Mijn straat

© Pixabay

Vijf eeuwen geleden was mijn straat niet meer dan een overschaduwd bospad dat traag onder stoere, eeuwenoude eikenbomen voort kronkelde. Na flink wat bochten gaf het smalle pad uit op het bronnetje hoger op de heuvel.

De heuvel en het bronnetje zijn er nog steeds, het pad ook, zij het dan flink verbreed en met heel wat minder kronkels. Het bos op de heuvelflanken is verdwenen. Alleen een twintigtal wilgen rond de bron zelf houden koppig stand. Ze zullen niet zo snel verdwijnen, de grond is te drassig om er wat anders mee te doen, hun hout te zacht. Het statige eikenwoud dat ooit de rest van mijn straat bewoonde, is weg, de zware bomen zijn één voor één neergehaald. Voor dakbalken, voor meubels, voor brandhout.

Als wij mensen het kunnen gebruiken, slaan we het aan. Wij zijn de enige diersoort die het aanzicht van zijn omgeving zo ingrijpend wijzigt en gaan meteen in de aanval gaat als de omgeving zijn plaats terugeist. Mierenhopen in onze tuin, muizen op onze zolders, zwaluwen die het in hun hoofd halen om tegen onze mooie gevel een bonkig moddernest te metselen. We zijn er allergisch voor. Groen?

Natuurlijk zijn we dol op groen. Mooi, gecontroleerd mensen-groen. Gaat de struik of boom te veel de verkeerde kant op, hops, daar komt de schaar. Onkruid? We lopen nog liever kanker op, dan dat we op een brandnetel moeten kijken. Ook al gaan we eraan dood, we rule the planet.

Tenminste, dat denken we. In my humble opinion we don’t rule shit. Volgens mij lacht de natuur zich een kriek met onze capriolen. Ergens moet ze toch een boontje voor ons hebben of ze had ons allang weggevaagd.

Wij mensen, die zo arrogant zijn om te denken dat we aan de top van de voedselketen staan. Ha! Op basis van wat zijn we tot die conclusie gekomen? Grootste voedselverbruik? Dat wel natuurlijk. Massaalste vervuilers? Verspillers? We winnen met stip. Samenleven met onze soortgenoten? Daar wringt al wat. Samenleven met andere soorten? Laten we het daar maar helemaal niet over hebben.

Er is vandaag de dag zoveel te doen over autisme en autismespectrumstoornissen, maar als je het mij vraagt is de hele menselijke soort autistisch. Op zichzelf gericht, niet in staat met de rest van de planeet te communiceren. Misschien zijn de mensen die wij autisten noemen, net wel in staat om dat contact te leggen, op een niveau waar wij met onze (normale) hersenen helemaal niet bij kunnen. Hebben ze het luide, onophoudelijke gekwetter dat wij communicatie noemen helemaal niet nodig.

Maar ik had het over mijn straat. Waar mijn voorouders ooit, in het zweet hunner aanschijns, de bomen kapten, met hun kinderschare lapjes grond bewerkten en de eerste boerderijtjes stichtten. Ooit waren er in onze ongeveer een kilometer lange straat zes. Boerderijen, bedoel ik. Vandaag is er nog een, de onze. Vooruitgang, wat wil je.

Binnen één of twee generaties zal ook op onze boerderij geen boer meer wonen, maar een rijke tweeverdiener, die de stallen tot zijn plekje in het groen zal omtoveren, net zoals dat vandaag al het geval is bij de andere vijf ex-boerderijen die onze straat telt.

De aanval is al ingezet. Vier jaar geleden was de weg naar onze boerderij, helemaal aan het einde van de straat, nog steeds niet veel meer dan een breed bospad. De eerste tweehonderd meter na het laatste huis waren bedekt met verzakte kasseien, waar je als je niet uitkeek, je auto op stuk reed. Daarna volgde een zandpad vol kuilen. Stof in de zomer dat je geen hand meer voor ogen zag, modder in de winter waar een normale auto in vastreed.

Ik vond het geweldig, genoot van de vijf waggelende minuten die ik nodig had om thuis te geraken. Onder het op en neer hopsen keek ik naar onze gewassen aan weerszijden van de weg, naar de hazen hogerop de helling, naar het eenzame eikenbosje op de top van de heuvel. Naar de valk die er boven cirkelde. Die slechte weg was mijn slotgracht. Figuurlijk, in de zin dat ik de beschaving en de erbij horende beslommeringen zo van me af voelde glijden, en letterlijk, want als het veel regende stond er een plas van vijftig meter lang en dertig centimeter diep op de verzakte kasseistrook. We reden noodgedwongen met het hoogste model 4x4 dat er te vinden was en brachten onze kinderen aan het joelen door de ruitenwissers op de snelste stand te zetten en dan in volle vaart door het water te vlammen. Ons eigen attractiepark, vlak voor de deur. De hoofdschuddende blikken die onze modderschuit aan de schoolpoort kreeg toegeworpen, namen we erbij.

Alleen zij die echt bij ons wilden zijn (of moesten zijn, voor een levering, voor hen was het natuurlijk minder) staken het water over en betraden onze boerderij, onze wereld.

Toen vond de gemeente het welletjes, of was er budget over, dat laatste lijkt me waarschijnlijker, en pakten ze de straat aan.

Na een jaar stug doorwerken was de zandweg weg. De laatste kronkels waren rechtgetrokken, de laatste, solitaire eik -hij stond toch wel in de weg zeker- was gekapt. Over de hele lengte van de kaarsrechte straat liggen nu kasseien, mooi ingedamd door twee zestig centimeter brede betonstroken. Voor de hedendaagse recreant-fietser, die naar het schijnt weigert over bolle blauwe stenen te dokkeren. Dat rijdt zo lastig. En rijden moeten ze, zullen ze. Om fit te blijven. Fijn de natuur in. De longen vol zuigen. Moet je die boer daar zien! Is die nu aan het werk? In het weekend?

Op maandag stuift de zondagse recreant opnieuw langs, dit keer met zijn wagen, fier op het sluipwegje dat hij gisteren heeft ontdekt, want ook daar lenen die betonstroken zich uitstekend voor. Zeker nu de gemeente zo ijverig is geweest om ze op de hoofdweg aan te sluiten.

Ei zo na botsen ze tegen mijn man op, die net met zijn tractor buitenrijdt. Of, nog erger, ze komen voor een al even gehaaste tegenligger te staan op het smalle eenvaksbaantje, en vinden er niet beter op dan ons veld in te rijden om de ander te kruisen. Achteruit rijden tot aan een van de andere huizen in de straat en zich daar aan de kant zetten, komt niet in hun hoofd op, ook al moeten ze soms maar een paar meter terug. Wat maakt dat beetje tarwe, aardappelen of suikerbieten nu uit. Voort moeten we, haastig voort.

Vermits we heel erg buiten de bebouwde kom gelegen zijn, zijn de snelheidsregels navenant. Tot grote vreugde van sommigen. Vroeger, in de pre-gps-slotgracht-tijd, waren we stomverbaasd als er een onbekende auto voorbij tufte.

De bestuurder met een ontzette blik op zijn gezicht, hevig op en neer deinend, zijn arme voertuig als een dronkenman van links naar recht slingerend in een tevergeefse poging de grootste kuilen te ontwijken. Niet zelden stapten we op hem af en wezen we de weg naar de normale wereld. Automobilisten die in de mammoetplas bleven hangen (ja, dat gebeurde ook) trokken we met de tractor op het droge.

Nu zou je wel gek moeten zijn om je neus buiten de deur te steken. Voor hetzelfde geld rijden ze hem eraf. Op zijn minst toeteren ze woedend.


Tenzij het zondag is en ze met de fiets zijn. Dan stoppen ze en vragen ze of we toevallig geen aardappels verkopen.

Gisteren heb ik een groot gat gegraven naast onze brievenbus en een eik geplant.

Plannen voor een nieuwe slotgracht zijn er ook. Je zou er van staan kijken hoe zwaar die landbouwmachines tegenwoordig zijn. Hoe snel een moderne straat verzakt.



De genade van het lezen

© Pieter De Coninck

In tijden als deze, waarin een minuscule bewoner van onze planeet er moeiteloos in slaagt om onze hele maatschappij overhoop te halen, is lezen – voor hen die zich eraan wagen – een waar geschenk, een herinnering aan het geruststellende feit dat dit heus niet de eerste ramp is die de mensheid treft.
Een bevestiging ook dat we dit wel weer te boven zullen komen en ons gezamenlijke leven, hopelijk een stuk wijzer en met meer aandacht voor de planeet die we bewonen, zullen verder zetten.
Maar ook een reminder dat elke ramp slachtoffers maakt en dat we straks genadeloos zonder hen verder zullen moeten. We tekenen hun namen op in boeken en beitelen hun geboorte- en sterfdatum in steen. Maar het zijn de verhalen die we met een glimlach en een traan over hen zullen vertellen die hen levend zullen houden en ons mee terug zullen nemen in de tijd.
Het virus mag ons op dit moment dan veel afnemen, dat kan het nooit op ons buitmaken: ons vermogen om door de tijd te reizen. Met niets anders dan zesentwintig letters.  

Vijf eeuwen terug of drie eons vooruit: niets is de menselijke verbeelding teveel. Het is de kracht die ons van andere levensvormen onderscheidt.Daar vormen zowel De poorten van Anubis van Tim Powers als Dark Matter van Blake Crouch het bewijs van. Al kunnen beide boeken inhoudelijk en qua schrijfstijl niet verder van elkaar verschillen, deze gemeenschappelijke grond delen ze overtuigend met elkaar.
De poorten van Anubis, voor hen die deze fantasyklassieker niet kennen – ik moet tot mijn schande bekennen dat ik het tot voor kort ook niet gelezen had, al staat het al jaren in mijn boekenkast – is een wervelende achtbaan van zigeuners (al dan niet met houten aapje), Engelse (al dan niet fictieve) dichters, Oudegyptische tovenaars met veren schoenen en ka-dubbelgangers, aapmensen, vrouwen met aardappelkoppen, kleine, zwaardzwaaiende mannetjes in op de Theems ronddobberende eierschelpen, een gruwelijke clown op stelten en een onfortuinlijk tijdreizend hoofdpersonage. Laat deze zin je buiten adem achter?
Mooi.
Dat is namelijk precies wat dit boek met je doet. In even lange zinnen als bovenstaand exemplaar sleept het je hersens mee op een wilde, caleidoscopische rit doorheen de smalle straatjes van vroeg negentiende-eeuws Londen. Noodgedwongen ga je langzamer lezen, omdat het anders onmogelijk bij te houden is wie zich waar en in welk lichaam bevindt (ja, ook dat nog). Een duizelingwekkende ervaring, maar beslist de moeite waard. Een boek dat om een herlezing vraagt en die ook ruimschoots verdient.

De poorten van Anubis is geschreven in 1983, een kleine tijdreis van het huidige 2020 vandaan. Dark Matter komt uit 2016, maar staat qua opzet en schrijfstijl lichtjaren van De poorten van Anubis af.
Hier geen lange zinnen en al evenmin een kronkelend plot. Het boek is rechttoe rechtaan in zowel stijl als verhaal. Ook al handelt het over parallelle universa en jaloerse spatio-temporele dubbelgangers, uitgangspunten waar geweldige verhaallijnen van te weven vallen – wie de tv-serie Fringe heeft gezien, weet wat ik bedoel – is Dark Matter eerder een one-trick-pony. Als een pijl uit een boog raast het verhaal op zijn doel af.
Onderhoudend en vlot, dat zeker, maar als je al bekend bent met het grote idee waarrond het geheel opgebouwd is, ook een beetje teleurstellend. Het is een snel en flitsend verhaal, geschreven voor een haastige tijd. Een tijd waarin honderd of tweehonderd woorden de standaardnorm zijn geworden om iets uit te leggen. Een tijd waarop onze nazaten later misschien hoofdschuddend zullen terugkijken. Want hoe hard wij moderne mensen ook menen te moeten rennen, uiteindelijk rennen we net als onze voorouders maar naar één ding toe, of we er nu aan willen of niet: ons eigen einde. Dan is een boek dat je letterlijk dwingt om het trager aan te doen, om dieper over de zaken na te denken, naar mijn mening geen slecht idee.
Versta me niet verkeerd, met Dark Matter is niets mis, het is gewoon een lekkere, snelle hap. En die mogen er zeker zijn, alleen, nu we een winter ingaan die hoogstwaarschijnlijk net als die van 1918 in de geschiedenisboeken zal eindigen, nu we ondanks al onze moderne technologie geen van allen weten wie er in de lente, als de dagen weer lengen, nog bij ons zal zijn, is het misschien het moment om te vertragen.
Daarom, lees. Van kookboek tot geschiedkundig traktaat, van de Griekse filosofen over middeleeuwse dichtkunst tot… maakt niet uit wat, als het je maar aan het denken zet. Laat de zinnen door je hoofd buitelen, zwerven en zingen. Ga ermee slapen en sta ermee op. Laat ze je vertellen dat je er niet alleen voor staat, hoe zwaar de komende tijd ook wordt. Laat ze je herinneren dat je een mens bent, een zelfstandig ademend wezen, met een eigen brein en een eigen mening, maar met gedeelde vreugde en verdriet. Laat je omhelzen door de genade van het lezen.

Tot in de lente.
Of niet.