De weg naar huis

‘Niet bang zijn, Einar.’ De kromgetrokken vingers van mijn grootmoeder raken mijn blonde haar aan. In een slordige paardenstaart hangt het op mijn rug. ‘Hij doet je niets.’

Ik zwaai met mijn houten zwaard en grom naar de doorschijnende krijgsman die zonet bij de deur van onze blokhut verscheen. ‘Zie… zie jij hem ook?’

‘Iedereen kan hem zien, jongen,’ zegt ze met zwakke stem vanaf het bed waar ik voor sta. ‘Je moet het alleen willen. De meeste mensen vergeten liever hoe dat moet.’ Een zachte druk in mijn rug. ‘Draai je eens om.’

‘Maar… hij…’ De grote gestalte staat nog steeds op dezelfde plek bij de drempel. Alhoewel het licht van de haard recht door hem heen schijnt, kan ik elk detail van hem duidelijk zien.

‘Hij is te vroeg,’ zegt mijn grootmoeder. ‘Hij moet maar even wachten.’

Om de schimmige mond bij de deur verschijnt een flauwe glimlach.

Ik draai mijn gezicht naar mijn grootmoeder toe, maar houd mijn zwaard waar het was.

Haar melkwitte ogen zoeken de mijne. ‘Het is een gave en een voorrecht om diegenen te zien die ons zijn voorgegaan. Beloof me dat je dat nooit vergeet, hoe moeilijk het soms ook zal zijn.’

Ik knik ernstig en draai me weer naar de deur. Tot mijn verrassing is de krijger nergens meer te zien. Achter me slaakt mijn grootmoeder een zachte zucht.