Dodendanserslicht

Schims donderende hoeven werpen glinsterende banen de lucht in. De stuivende sneeuwkristallen raken ons niet, daarvoor gaan we te snel. De Daruviaanse ijsvlakte flitst onder ons voorbij. De manen van mijn hengst wapperen als aanvalsbanieren. Net als mijn eigen haar. Goden, wat heb ik dit gemist. Ik slinger een triomfantelijke kreet de messcherpe lucht in. Nu de wereld een witte waas is, er niets anders is dan snelheid en mijn hartslag één is met die van het voortrazende paard onder me, voel ik me voor het eerst sinds lange tijd weer leven. De zwaardwond aan mijn rechterbeen, de wond die me maar liefst twee roodmaancycli aan mijn bed in de ziekenzaal van de poortwachtersorde gekluisterd hield, steekt niet of nauwelijks. De ordeheelmeester verdient een standbeeld. Ik had nooit gedacht dat ik dit ooit nog zou kunnen. Met een brede grijns knipper ik de tranen weg die de wind in mijn ogen jaagt. Ik ben weer terug. Wij zijn weer terug, en hoe. We stormen verder, één met elkaar en met de ijswereld rond ons. Tot achter ons verbolgen kreten weerklinken.
De Aïshi!
Dat was niet helemaal de bedoeling. Maar het geeft niet. We zijn klaar voor een confrontatie, Schim en ik. Die dieven verdienen niet beter dan dat we ze een kopje kleiner maken. Ik haal Schim uit zijn galop en reik naar mijn kruisboog. Ik heb de boog al in mijn gehandschoende handen, dronken van de mogelijkheid om eindelijk weer een verschil te maken, als het tot me doordringt: het ei in mijn zadeltas, het ei dat ik van die smerige, dwergachtige aaseters teruggestolen heb. Het jonge leven binnenin is niet gebaat bij een uitgebreide vergeldingsactie. Het moet zo snel mogelijk de warmte in wil het een kans maken om te overleven.  Dat betekent: weg uit deze wereld, die je borsten van je lijf vriest. Ik schuif mijn boog met een spijtige zucht terug en buig me over Schims brede, zwarte hals.
‘Naar de poort,’ roep ik boven zijn harde ademhaling uit. ‘Naar de poort, maatje. Naar huis. Rahka. Snel.’
Mijn hengst versnelt weer. Hij stormt op de horizon af. Op de poort die alleen hij kan zien. Voor mij is het niet meer dan een rimpeling in de blauwe vrieslucht, hoog boven ons. Maar het reusachtige paard onder me raast er recht op af. Mijn enige deken zit rond het grote ei in mijn zadeltas. Hopelijk is het voldoende om het toch enigszins warm te houden. Normaal is mijn uitrusting veel uitgebreider, maar wie had nu kunnen denken dat onze eerste, voorzichtige missie na mijn ontslag uit de ziekenboeg, een korte routine-inspectie van een poort in niemandsland, zou uitdraaien op dit?

De schelle kreten achter ons zijn er nog steeds. Ik frons. Sinds wanneer zijn de ratelnekken, de tweehalzige rijdieren van de Aïshi zo snel? Als ze dan toch binnen het bereik van mijn boog komen, kan ik er evengoed een paar neerhalen. Ik schouder mijn geladen kruisboog voor de tweede keer, draai me om en schiet. Achter het gordijn van stuifsneeuw dat door Schims hoeven wordt opgeworpen, stuikt een ratelnek in elkaar.
De in bontvellen gehulde Aïshi op de hoge rug van het dier tuimelt tussen de halzen van zijn rijdier door en rolt in de sneeuw. Eén minder, maar de anderen blijven komen. Met een onmogelijk snelheid. Een ijl gefluit vermengt zich met hun gebrul. Het komt uit de geschubde bekken van hun rijdieren.
Ik buig me over Schims zwarte hals en controleer zijn ogen. Zijn irissen worden roder en roder, een signaal dat we bijna bij de poort zijn. Maar bijna is niet goed genoeg. Elk ogenblik nu kunnen de Aïshi hun korte, maar dodelijke speren lanceren. Haastig werp ik een deel van mijn schamele uitrusting af. Mijn zo goed als bevroren waterzak, mijn zadeltas met proviand en mijn wapperende wachtersmantel ploffen in de sneeuw. Ik behoud alleen mijn kruisboog, mijn pijlen en mijn zadeltas met het kostbare ei. Ik ben een idiote dat ik enkel het mes aan mijn riem heb omgegespt en mijn luchtzwaarden achter heb gelaten, maar daar is nu niets meer aan te doen.

Ik heb geen flauw idee wat de Aïshi hier doen, aan deze kant van de Daruviaanse ijsvlakte. Zo dicht in de buurt van hun wereldpoort komen ze normaal nooit. Maar ook het ei in mijn zadeltas, het ei waar Schims neus me feilloos heenleidde zodra we door de poort kwamen, had hier niet moeten zijn. Hoe de Aïshi de stoutmoedige, eigenlijk onmogelijke diefstal voor elkaar hebben gekregen is een nog groter raadsel dan de snelheid waarmee ze nu achter me aan zitten.

De hoge, jankende tonen nemen nog toe. Nu Schim gewicht kwijt is, lopen we gelukkig steeds verder uit. Ik strijk een losgeraakte pluk haar uit mijn als steen aanvoelende gezicht en heradem. Hoe dichter we de luchtpoort naderen, hoe harder het rood in Schims ogen opflakkert. Tot niet alleen zijn iris, maar ook zijn oogwit verandert in een roodpulserende robijn. Met een laatste hoefslag zet hij zich af, om in een en dezelfde beweging zijn vleugels te strekken. In een waas van opgeworpen wit schieten we de weidse hemel in. Achter ons klinkt een zoevend geluid. Ik duik weg en geef een ruk aan de teugels. Mijn prachthengst zwenkt meteen naar links. De weerhaken van de speer missen ons op een haar na.

Schim steigert en hinnikt luid, alsof ook hij verontwaardigd is over het lef van onze achtervolgers. De Aïshi zijn nu recht onder ons. Het hoge gehuil van hun rondstuivende rijdieren gaat door merg en been. Tijd om weg te wezen. Ik draai mijn hengst in de richting waarin ik de poort vermoed en geef hem de sporen. Met grote, zware vleugelslagen wiekt hij ervandoor. Nadat ik me ervan vergewist heb dat mijn zadeltas veilig dicht zit, buig ik me met een grijns naar onze achtervolgers. Het is een grimmige belofte. We komen terug, Schim en ik. Met versterking.
De Aïshi zullen zwaar gestraft worden voor hun onmogelijke vergrijp. Het is me een raadsel hoe ze de luchtpoort hebben weten te bereiken en nog een groter raadsel hoe ze er doorheen geraakt zijn. En weer terug, met een buit die ze nooit in handen hadden mogen krijgen. Maar ze hebben het wel gedaan.

Daar is het ei in mijn zadeltas, dat uit de immergroene hangwouden van Karnimoer afkomstig is, het bewijs van. Waar halen ze het lef vandaan? Iedereen weet dat ze een stelletje grafrovers en bandieten zijn. Maar stelen uit een van de andere werelden, dat gaat zelfs voor hen heel ver. Ze moeten hulp gehad hebben, maar van wie? Wie is zo dwaas om  het verbond te schenden dat de dertien schepselwerelden lang geleden met elkaar sloten? Wie durft de poortverdragen te negeren waar wij, poortwachters, de bewakers van zijn?
We zijn nu vlak bij de Daruviaanse poort. Ze ligt schuin onder ons, zoals het hoort voor een veilige oversteek. Ik schuif mijn boog op zijn plaats en maak hem stevig vast. Net op tijd. Bij de volgende vleugelslag stralen Schims robijnogen een helderrood licht uit. Een antwoord op de wervelende lichtcirkel die zich een paar ellen van ons af in de lucht manifesteert. De weg naar huis. Een laatste, stevige vleugelslag en Schim sluit zijn vleugels. Als een zwartrode kanonskogel zoeft hij op de cirkelvormige rimpeling af. Ik trek mijn zadeltas en haar kostbare inhoud dicht tegen me aan en werp een laatste blik op de brullende Aïshi onder ons. Tot mijn verrassing zijn ze niet langer alleen. Hun ratelnekken cirkelen rond een lange, open slee, getrokken door vier… Zijn dat nu stormpanters?

Bij de eerste wachter! Er is hier iets helemaal mis. De grote, soepele dieren met hun van kleur veranderende vacht horen hier al evenmin thuis als het ei. Ze komen van Bar-Marvoon, twee poorten verderop. Op dit moment is hun dikke pels even wit als de wereld die hen heeft ingepalmd, een teken dat ze behoorlijk uitgeput zijn.
In de met botten opgesierde ijsslee van de Aïshi staat een slanke, in sneeuwvossenbont gehulde gestalte. Ik ben te veraf om te zien of het een man of een vrouw is. Een grote kap hult het gezicht van de onbekende in diepe schaduwen. Wel zie ik de arm die wordt geheven, de hand die door de lucht priemt. Recht op Schim en mij af, vingers gestrekt, handpalm naar boven. Nee. Goden, nee. Dit kan niet waar zijn. Een bestjerka, een luchtwever, hier? De poorten van en naar Arminia zijn toch verzegeld sinds de opstand die me mijn pas geheelde beenwond opleverde?
Ik spoor mijn hengst aan, we zijn letterlijk een hoef van de doorgang af, maar het is te laat. Schim hapt naar adem en zwenkt weg, trappend tegen zijn onzichtbare vijand. Zijn rode ogen rollen in het rond. Om zijn mond verschijnt schuim. Ik slaag er niet in om hem te kalmeren.
We verliezen snel hoogte en zwalpen door de lucht. Boven ons sluit de poort zich. Heen en weer slingerend in het zadel grijp ik naar mijn kruisboog. Met meer geluk dan wijsheid slaag ik erin de grote boog te laden. Ik richt mijn pijl op de witte figuur in de slee.

De snel bewegende, haast dansende vingers gunnen Schim slechts af en toe wat lucht, die hij schor hinnikend naar binnen zuigt. Om het volgende moment weer te stikken. Woedend en wanhopig haal ik de trekker van mijn boog over. De kans dat ik de luchtwever weet te raken is zo goed als onbestaand. En dat ligt niet alleen aan het feit dat we door de lucht tollen. Het vergt talent om een poortwachtershengst tegen te houden. Wat ik vrees, gebeurt: mijn zware pijl botst halverwege tegen een verdedigingsweving aan. Hij buigt af en ploegt zich dwars door de geschubde nek van een eerste ratelaar, om trillend tot stilstand te komen in de flank van een tweede dier. Mooi, maar niet echt. Ik mik mijn kruisboog in zijn houder en probeer de luchtbinding rond Schim te doorbreken. Zo goed en zo kwaad als het gaat stuur ik mijn stikkende hengst van links naar rechts, maar niets helpt. We vallen. Steeds sneller. Het schuim rond Schims mond kleurt roze.
Als de vingers onder ons stilvallen en mijn hengst hortend een grote teug lucht naar binnen hapt, krijg ik weer wat hoop. Tot de gestalte onder ons zijn gestrekte hand abrupt omdraait.
Schim kantelt ondersteboven. Ik val uit het zadel.

Heel even blijf ik nog in mijn stijgbeugels hangen, tot ook zij wegglijden. Mijn linkerhand schampt mijn zwaar doorhangende zadeltas, maar ik slaag er niet in ze vast te grijpen. Met vingers die in het niets klauwen, suis ik naar beneden, om met een harde klap in de sneeuw te smakken. Mijn poortwachtersuniform voorkomt dat het geheelde bot in mijn rechterbeen opnieuw breekt, maar de pijn die door de net genezen wond jaagt doet me naar adem snakken. Pijlen uit mijn eigen pijlenkoker regenen op me neer. Een ervan raakt me tussen mijn rijlaars en mijn versterkte broek en schampt zo mijn linkerbeen, een andere slaat tegen mijn gelukkig goed beschermde rechter elleboog aan.
Met opeengeklemde kaken krabbel ik recht. Mijn bonzende rechterbeen houdt mijn gewicht, maar het scheelt niet veel. De Aïshi draven in een kleine cirkel om me heen, speren in de aanslag. Ze schreeuwen hun overwinningslied, begeleid door hun fluitende ratelnekken. De sneeuw die de dieren met hun poten opwerpen, begraaft mijn gebroken boog.

Maar Schim, waar is Schim?
Zijn hysterische gehinnik weerkaatst over de vlakte, maar ik zie hem nergens. Tot ik omhoog kijk. Mijn hengst hangt nog steeds ondersteboven in de lucht, vastgepind als een vlieg in een spinnenweb. Zijn benen malen vergeefs in het rond, zijn zware vleugels hangen als nutteloze aanhangsels naast hem.
‘Laat hem gaan!’ roep ik boven het triomfantelijke geschreeuw en het hoge zingen uit. Ik zet mijn gewicht op mijn goede been en grijp naar mijn mes. Wanhopig draai ik in het rond, op zoek naar een uitweg. Die is er niet, tot de Aïshi stoppen met zingen en uiteenwijken. Een paar el verderop draait de gestalte in de slee, gestrekte linkerhand nog steeds ondersteboven, gezicht in de schaduw van de vossenbontkap, zich mijn kant op.
‘Geen zorgen, wachter.’ Een vrouw? Haar stem klinkt als het ijs dat ons omgeeft. ‘Je rijdier zal zo beneden zijn.’
Een groepje Aïshi splitst zich af. De nu zwijgende kring rond me sluit zich weer, maar niet zover dat ik niet kan zien wat de anderen doen. Ze drijven hun speren in de sneeuw. Met de schacht naar beneden.
‘Nee,’ gil ik. ‘Nee!’
De vrouw verplaatst haar ondersteboven gekeerde hand. Schim verschuift mee. Dan openen haar vingers zich en laat ze haar arm zakken.
Achteloos.
Alleen de wind is nu nog te horen. En Schim, die arme Schim. Met een laatste, wanhopige hinnik valt hij uit de hemel. Misselijkmakend gekraak vult mijn oren en doorboort mijn hart. Er is simpelweg niets wat ik kan doen. Verdoofd kijk ik naar zijn hortende ademhaling, naar zijn sterke benen die steeds zwakker door de lucht malen, naar zijn vleugels die als geknakte zeilen onder zijn doorboorde rug uit steken. Ach Schim, lieve Schim.

Op een teken van de vrouw opent de kring zich. Ik ren naar mijn hengst toe, mijn mes verloren in mijn hand. Op mijn knieën val ik naast hem in de rood kleurende sneeuw. Dit is mijn fout. Mijn fout. Ik buig me over Schims hoofd, leg mijn bevende hand op zijn bloedbevlekte hals en fluister woorden van spijt in zijn oor. Traag knippert hij met zijn ene zichtbare oog. Een keer, twee keer. Dan is het afgelopen. Terwijl mijn tranen in ijs veranderen en het bloed om me heen stolt, fluister ik het gebed voor de doden. Het gebed voor hun zielenrust, maar ook het gebed voor hun wraak.

Ma rho nadur vo rhi,
ma rho nadur vo rhi ti akra.
Ik zal voor je halen,
ik zal voor je halen wat je zelf niet meer kan,
mijn liefste, mijn hart.
Dood zal ik je brengen.
Dood en bloed.
Als rivieren zullen ze naar je toestromen
in de zalen van eer
en je tooien met je wraak,
Mijn liefste, mijn hart.’

De Aïshi dansen juichend om ons heen.
Vanuit mijn ooghoek vang ik een glimp op van iets bruins. Het steekt half onder Schims geknakte lijf uit. Mijn zadeltas. Het ei! Ook al is het waarschijnlijk gebroken, de Aïshi en vooral die vreselijke vrouw achter me mogen het niet vinden. Maar nog voor ik ernaar kan reiken, boren ruwe Aïshi-klauwen zich in mijn arm. Ze rukken me weg bij mijn gevallen kameraad.


Als ik wakker word, lig ik met gespreide benen en armen vastgebonden op een ijskoude, stenen tafel. Ik ben zo goed als naakt. Mijn lange haar hangt los over mijn borstdoek en om mijn linkeronderbeen, daar waar het werd geschampt door mijn eigen pijl, zit een vuil verband. Mijn pas genezen rechterbeen hebben ze gelukkig met rust gelaten. Het grillige litteken steekt als een vuurslang af tegen mijn bleke huid, maar ziet er verder ongeschonden uit. Voor zover je natuurlijk van ongeschonden kan spreken in een situatie als deze.
Elke spier, elke vezel van mijn gehavende lijf schreeuwt het uit. Van de kou, van de pijn. Het kan me niet schelen. Ik verdien niet beter. In mijn hoofd krijst Schim nog steeds. Mijn fout, denk ik steeds maar weer. Maar hoe had ik moeten weten dat ons tochtje zou uitdraaien op dit?
Je had hulp moeten halen zodra je het griffioenenei zag, zegt een stem in mijn binnenste. Je bent een dwaas, Tanarien. Iemand die onverantwoorde risico’s neemt. Een gevaar voor jezelf en voor anderen.
Nee. Als ik het ei had achtergelaten, hadden we het nooit meer teruggevonden, al kwam de hele poortwachtersorde deze kant op. Ik heb gedaan wat ik moest doen.
Stop dan met jezelf te beklagen en ga aan het werk. Voor die ene die altijd trouw aan je zijde bleef, hoe hard je het soms ook verknoeide. Voor Schim.

Ik duw de pijn die door mijn spieren raast naar de achtergrond en inspecteer de ruimte. Ik ben niet in een van de stinkende ijsgrotten van de Aïshi. De muren rond de tafel waar ik als een slachtdier op uitgestrekt lig, bestaan uit strak uitgehouwen, witdooraderde rotsblokken, het plafond uit grote stenen platen. De zware deur is van versterkt koper, een van de weinige metalen hier op Daruvia. Hier zit vele roodmanen werk in. Mijn hart zinkt in mijn poortwachterslaarzen. En wij maar denken dat we de opstand op Arminia in de kiem gesmoord hadden. Niets is blijkbaar minder waar. Goden, wat als het bittere gevecht om het bezit van de nu verzegelde poort niet meer was dan een afleidingsmanoeuvre? Wat als de bestjerka al die tijd al hier was, veilig op het zo goed als verlaten Daruvia? Samenspannend met de Aïshi? Timmerend aan wat het ook is dat ze samen van plan zijn? Een smokkelroute in zeldzame wezens hoogstwaarschijnlijk. En Schim en ik zijn er nietsvermoedend op gestoten.
Ook al is het ijskoud in mijn kleine cel, er hangt een vage geur van vuur en gebraden eten in de lucht. Degelijk eten, niet het bedorven aas waar de Aïshi de voorkeur aan geven. Vers vlees. Bij de Eerste, ze zullen me toch niet…
Voor ik verder over mijn mogelijke lot kan nadenken, zwaait de koperen deur open. De in vossenbont geklede vrouw stapt naar binnen. Haar gezicht is net als eerder in schaduwen gehuld.
‘Waar is het?’ vraagt ze met haar ijsstem.
‘Waar is wat?’ vraag ik, oprecht verward. Heeft ze het over het ei? Dat moeten ze toch gevonden hebben? De Aïshi zijn nu niet meteen de snuggerste, maar…

Ze tilt een hand op. Een genadeloze greep sluit zich om mijn keel. ‘Waar is het?’
‘Ik…ik weet het…niet.’ Met het beetje lucht dat ze me gunt, probeer ik na te denken. Ik begrijp er niets van. Hoe kan het dat ze het niet hebben…
De vrouw brengt haar vingers nog dichter naar elkaar toe. Mijn gedachten vallen stil. Voor mijn ogen verschijnen zwarte vlekken.
‘WAAR IS HET!?’
Ik weet niet langer waar ik ben. Wie ik ben. Ik weet alleen wat ik mis. Lucht. Adem. Leven. De vlekken voor mijn ogen smelten samen tot een zwart gat. Genadig slokt het me op. Ik kom eraan, Schim. Ik kom eraan.
Koude vingers, tastbare dit keer, dwingen me weer in mijn beurse lichaam. ‘Kijk me aan. Ik weet dat je wakker bent.’
De druk op mijn keel is nauwelijks te verdragen.
‘Kijk me aan!’
Als ik weer dreig flauw te vallen, valt het verstikkende gevoel plotseling weg. Raspend haal ik adem. Ze staat vlak bij me, haar kap zoals altijd ver over haar hoofd getrokken. Haar ijskoude hand rust nog steeds op mijn keel, maar duwt niet langer. ‘Waar is het?’
Koortsachtig denk ik na. Als ik dan toch moet sterven, laat het dan naast mijn vriend zijn. Onder een van de weidse luchten die we samen zo vaak doorkruist hebben.
‘Verborgen,’ zeg ik schor. ‘Ik heb het verborgen.’
Ze haalt haar vingers weg. ‘Waar?’
‘Bij… bij mijn paard.’ Ik heb het zo koud. Zo koud.
De vingers komen terug. Ze nijpen harder dan ooit. ‘Je liegt. De aaseters hebben de hele omgeving afgezocht en niets gevonden.’
‘Dan heb… ben ze… niet goed… ge... noeg… gezocht.’
‘Al goed. ’ Ze laat me abrupt los en draait zich met een ruk om. ‘Je wil nog een laatste ritje maken? Dan doen we dat toch?’


Gegeseld door een huilende wind die naalden van ijs in mijn gezicht jaagt, strompel ik hijgend en halfblind achter de slee aan. Af en toe begeeft mijn rechterbeen het en struikel ik, waarna de slee me meesleurt, de besneeuwde ondergrond over. Tot de stormpanters die het rijtuig trekken vertragen en ik kans zie om mezelf weer hinkend recht te hijsen. Waarna het hele geval met een zweepslag van de luchtwever van vooraf aan begint.
Ik heb geen idee hoe lang we al onderweg zijn. De Aïshi die op hun ratelnekken achter en naast me rijden, hebben me hardhandig in een van hun bontkostuums gehesen en mijn voeten in een paar van hun laarzen gewrongen. De dingen zitten vreselijk krap en het bont stinkt als de hel, maar ik ben er toch blij mee. Zonder was ik allang dood geweest. En dat wil ik niet. Nog niet. Ik kom eraan, Schim. Ik kom eraan. Eindelijk, na wat een eindeloze tijd lijkt, houden we halt. De storm is gaan liggen, maar de lucht is nog steeds grauw. Mijn rechterbeen is één gloeiende pook. Ik ben blij met de pijn. Hij houdt me wakker.
‘Breng haar hier.’
De dichtstbijzijnde Aïsho springt van zijn ratelnek. Door de vers gevallen sneeuw, die tot halverwege zijn knieën reikt, waadt hij grommend naar me toe. Hij maakt het touw waar ik mee vastgebonden ben los en sleurt me mee, naar de zijkant van de slee. De machtige stormpanters liggen uitgeteld neer, hun groene ogen gesloten. Bedekt met een comfortabele stapel bontvellen, kap zoals altijd diep over haar hoofd, draait de bestjerka zich naar me toe. ‘Waar?’
Een eindje verder doemt een lage, witte heuvel uit de lege uitgestrektheid op. Er steken even witte ribben uit.
‘Daar,’ zeg ik. ‘Bij hem.’
‘Maak haar los,’ zegt ze tegen de Aïsho naast me. Hij gromt afkeurend maar doet wat ze vraagt. Eens mijn handen los zijn, strompel ik voorbij de panters naar wat er rest van mijn hengst. Ondanks de pas bijgevallen laag is het duidelijk dat hier flink gezocht is. De bodem rond Schims karkas is helemaal omgewoeld. Wat nu? Achter me wacht de luchtwever. Op een onvindbaar ei.

Ik hink rond de ondergesneeuwde resten van Schims rechtervleugel en ga op zoek naar mijn zadeltas. Met mijn in bont gehulde hand veeg ik mijn gestorven kameraad voorzichtig schoon. De Aïshi hebben blijkbaar alleen de voorkant van zijn reusachtige lijf geplunderd. Hier, voorbij de vleugels, is zijn bevroren lijf nog nagenoeg intact. Mijn maag draait zich om als ik eraan denk dat ze met hun botte bijlen op Schim hebben staan inhakken. Ik dwing het beeld uit mijn hoofd.

Moeizaam laat ik me op mijn knieën zakken. Met beide handen graaf ik de sneeuw weg. Even later stuit ik op mijn zadeltas, stijf bevroren, maar heel. Ik dwing het stugge leer open. De tas is leeg, de deken weg.

Op de bodem blinkt iets. Een laatste restant van het grote ei. Met de scherf in mijn hand sluit ik mijn ogen. Waar ik al bang voor was, is dus gebeurd. In zijn val heeft Schim het ei verpletterd. Niet één maar twee kostbare levens zijn hier verloren gegaan. Dadelijk zal er nog een derde leven volgen, al is dat lang niet zo… een zacht gekras maakt dat ik mijn ogen open en omhoog kijk. De lucht is grijs, maar de wolken drijven hoog boven ons. Er is niets te zien. En toch is er dat gekras. Daar, daar is het weer. Fronsend kijk ik nogmaals in het rond. Niets te zien. Het geluid resoneert door mijn hoofd. Door mijn hart. Het lijkt wel alsof het uit Schim komt. Ik verstijf. Bij de volgende, zachte kras, weet ik het zeker.
O, Goden.
Met een klap dringt het tot me door wat er aan de hand is. Ik hijs me recht, de scherf vergeten in mijn hand. De Aïshi hebben Schim helemaal niet kaalgeplukt, dat heeft het jong gedaan! Het ei moet veel dichter bij uitkomen geweest zijn dan ik dacht. In twee pijnlijke passen klim ik over Schims bevroren vleugel. Met de twee volgende werk ik me zijn met sneeuw bedekte flank op. Ervoor zorgend dat ik op mijn goede been land, spring ik zijn grote, lege borstholte in. Met ingehouden adem draai ik me om, naar het half weggegeten vlees van Schims onderrug en achterbenen.

Achter me roepen de Aïshi. Voor me, veilig verscholen in het beschutte nest dat hij voor zichzelf gebouwd heeft, kijken twee grote, gele vogelogen me aan. Mijn hart springt op. Moeizaam kniel ik in de krappe ruimte. Met mijn tanden trek ik mijn rechterhandschoen uit. Nadat ik met de scherpe eierscherf haastig wat vlees van Schims flank heb geschraapt, sla ik mijn bontkap terug en steek ik mijn gevoelloze vingers naar het jonge adelaarshoofd uit.
‘Kom maar.’ Het vlees ligt uitnodigend op mijn uitgestoken handpalm. ‘Kom maar.’
Het griffioenjong krast zacht en zet een stuntelige stap vooruit. Voorzichtig buigt het zijn scherpe snavel naar het vlees toe.
‘Ja, zo is het goed,’ zeg ik als hij met het reepje aan de haal gaat. Gulzig schrokt hij het weg.
‘Je bent een heel eind van huis. Maak je maar niet ongerust, ik breng je veilig terug.’ Pas als ik de woorden uitspreek, besef ik hoezeer ik het meen. De vrouw in de slee zal hem niet in haar klauwen krijgen. Niet als het aan mij ligt. Nog één ding, voor ik ga. Een laatste ding.
Ik bestudeer het dier voor me. Ook al is hij geboren in de meest onherbergzame omstandigheden, hij ziet er goed uit. Sterker nog, voor een pas geboren griffioen is hij ronduit reusachtig. Knerpende sneeuw waarschuwt me dat er iemand aankomt. Geen tijd meer voor de voorzichtige aanpak.

Net op het moment dat ik mezelf Schims holle achterlijf in wil gooien om het jong te vangen, duiken er twee Aïshi op. Ze springen in Schims lege ribbenkast en grijpen naar mijn benen. Ik rol op mijn rug, trek mijn goede knie hoog op en verkoop een van hen een harde trap. Hij stuitert tegen Schims voorste ribben aan en blijft verdoofd liggen. Brullend stort de andere zich op me. Ik vecht met alles wat ik in me heb, maar de beperkte ruimte en mijn belabberde toestand maakt dat de kleine, naar aas stinkende Aïsho in het voordeel is. Er komen er nog meer aan. Ze roepen naar elkaar in hun onverstaanbare taal. De Aïsho bij me gromt triomfantelijk. Ik vloek. En vecht. Met alles wat ik nog in me heb.

Voor het jong achter me, dat oorverdovend in mijn oren krast. Voor Schim, die zijn leven en zijn vlees gaf om het te redden. Net als ik het onderspit dreig te delven, springt het kleine, gevleugelde wezen tot mijn verrassing op mijn borst. Met zijn dikke leeuwenachterpoten stevig in mijn bontpak verankerd, spert het zijn bek wijd open en spuit het… gif? Mijn ogen glijden over de twee zwarte strepen in de verder bruine nekveren. O Goden, het is een koningsgriffioen. Dat ik dat niet eerder gezien heb. De Aïsho, die het gif recht in zijn gezicht heeft gekregen, gilt het uit. Met zijn handen voor zijn als kaarsvet wegsmeltende rechterwang, stommelt hij blind van de pijn achteruit. Het jong draait zich om en staart me met zijn gele arendsogen aan. Met ingehouden adem staar ik terug, niet goed wetend of de volgende lading gif voor mij bestemd is.

De koningsgriffioen laat zijn gespleten slangentong naar buiten glijden en ademt mijn geur in. Zachtjes ronkend zakt hij op mijn borstkas neer. Ik knipper met mijn ogen. Alsof het niets is, knippert hij terug.

Voorzichtig maar vastberaden neem ik hem in mijn armen en krabbel ik recht. De Aïsho die hij met zijn gif bewerkte, ligt jammerend aan onze voeten. Vanop hun rijdieren staren de overige Aïshi verstomd naar de kleine griffioen die zich spinnend aan mijn romp vastklampt. In de slee strekt de bestjerka haar arm. Haar hand.
Nee.
‘Vlieg,’ zeg ik tegen het dier op mijn borst, ‘vlieg naar huis.’ Ik ruk hem los en werp hem de lucht in. Hoog boven ons, tussen de sneeuwwolken, glinstert de poort. Glinstert de vrijheid.
De griffioen kijkt me even aan, maar dan neemt zijn instinct het over en vliegt hij onhandig op. Hij lijkt niet meteen te weten waar hij heen moet. Bij de Eerste! Misschien is hij nog te jong om de poort te herkennen, misschien heeft hij letsel opgelopen nu hij zover van Karnimoer geboren is.

De luchtweefster is net zo verbaasd als de griffioen, maar herstelt zich snel. Haar arm verandert van richting.
Nee.
Ik reik naar een van Schims omhoogstekende, kaalgevreten ribben en trek. Met een krak breekt een deel van het bot af. Ik werp het naar de bestjerka. Zo hard ik kan. Het is een dwaas manoeuvre, zelfs voor mij, maar op de een of andere manier werkt het. De rib knalt tegen haar arm en slaat haar hand uit koers. Blijkbaar heeft ze deze keer niet de tijd gehad om een afweerbinding te weven. De griffioen klimt steeds hoger.
‘Vang dat smerige secreet,’ gilt de bestjerka met haar pijnlijke arm tegen zich aan. Ze keert me de rug toe en tilt doodleuk haar andere arm op. Geweldig. Tot zover mijn geniale inzicht.

De Aïshi stijgen af en bestormen de sneeuwheuvel die zich rond Schim heeft gevormd. Hun rijdieren cirkelen net als eerder met schelle kreten om ons heen. Ik breek een tweede rib en doop het scherpe uiteinde in het bruisende, langzaam stollende plasje gif dat de griffioen op de bodem van Schims karkas heeft achtergelaten. Dat zal hen misschien de lust ontnemen. Schreeuwend zwaai ik met de druipende rib in het rond. De Aïshi, die aan de andere kant van Schims half begraven ribbenkast staan, aarzelen. Hun favoriete wapen, de speer in hun klauwen, is onbruikbaar. Schims beenderen zitten in de weg. Ik waag het een blik omhoog te werpen. Ondanks mijn precaire situatie glimlach ik. De griffioen mag dan misschien niet weten waar de poort zich bevindt, zijn andere instinct werkt prima.

Feilloos danst het magische wezen door de tijd, zoals alleen een koningsgriffioen dat kan. Eén, hij is hier; twee, hij is daar; drie hij is… nergens. Vier, hij duikt weer op. De luchtbezwering van de bestjerka komt steeds een tel te laat. Ze schreeuwt gefrustreerd. Ik ben niet de enige die gefascineerd toekijkt. De Aïshi lijken mijn bestaan te zijn vergeten. Ze staren naar de hemel. Maar de griffioen is nog jong. Al snel worden zijn sprongen minder accuraat. Tot hij zo moe wordt, dat hij helemaal niet meer tijdspringt. De bestjerka ziet haar kans schoon en werpt haar binding. Krijsend stort de griffioen naar beneden.
Nee. Nee!
Ik geef een harde trap tegen een derde rib, de rib die Schim samen met mijn been brak. Het zwakke bot verpulvert. Ik doop ook dit stuk in het gif en leidt al mijn pijn naar woede.
NEE.
Voor de Aïshi weten wat er gebeurt, ben ik uit de ribbenkooi, wild in het rond zwaaiend met mijn giftige wapens. Ik maai één Aïsho neer, en een tweede. Licht als een veertje en sneller dan een schaduw dans ik in het rond. Schims ribben worden speren, zwaarden, knuppels.

Tussen het geweld door vang ik een flits op van de bestjerka. Ze strekt haar arm.

Ik wervel rond mijn as. Te laat. Een ijzig gevoel sluit zich om mijn keel.

Ik laat Schims ribben vallen. Klauwend naar onzichtbare vingers zak ik door mijn knieën. Een zwarte leegte opent zich voor me. Met mijn laatste adem reik ik naar de jonge griffioen. Even verderop ligt hij met een verwrongen vleugel in de sneeuw. Het spijt me. Het spijt m… Als mijn koude vingertoppen verwaaide veren raken, verschuift de wereld om me heen. En krijg ik weer lucht. In de verte schreeuwen de Aïshi en vloekt de bestjerka. Samen. We gaan tenminste samen.

Tot ik met een schok besef dat ik helemaal niet dood ben, dat ik nog steeds in mijn lichaam zit. We springen! We springen samen door de tijd!

In die ene tel zijn we vrij. De griffioen kijkt naar mij en ik kijk naar hem, in opperste verwondering. Hoe kan dit?

We ploffen weer in de verstikkende realiteit. Om twee tellen later opnieuw te springen.

De bestjerka verliest haar greep. Op mij, op ons.

Met de gewonde griffioen in mijn armen werk ik me overeind. Hinkend zet ik het op een lopen, dansend door de tijd, slalommend door de sneeuw. Maar waar moeten we naartoe? Een volwassen griffioen zou me met gemak kunnen dragen, vooropgesteld dat hij dat al zou willen natuurlijk, en me op zijn rug mee door de poort nemen, maar daar is dit kleine, dappere wezen nog heel ver van af.
Onder het rennen kijk ik omhoog. Een voor mij nauwelijks zichtbare, maar bekende rimpeling in de grijze lucht vertelt me dat de poort recht boven ons hangt. Ik inspecteer de vleugel van de griffioen. Hij blijkt alleen gekneusd te zijn. ‘Daar,’ zeg ik terwijl ik naar de golvende lucht boven ons wijs. ‘Daar moet je naartoe. Zie je?’
Hij spert zijn bek open en krast luid. Ik weet niet of dat een positief antwoord is, maar ik besluit het erop te wagen. Voor de tweede keer werp ik hem de lucht in. Deze keer schijnt hij te weten wat ik bedoel. Hij wiekt ervandoor, recht op de poort af.

Met een glimlach op mijn lippen vertraag ik. Hijgend draai ik me om naar onze achtervolgers, om tenslotte te blijven staan, bereid om te ontvangen wat de bestjerka me gaat geven. De pijn in mijn been is nauwelijks te verdragen. Ik zal blij zijn als ik er vanaf ben. Hoog boven me klinkt een schorre afscheidskreet. Ik kijk op, net op tijd om de griffioen door de rood oplichtende poort te zien duiken. Een flits en hij is verdwenen.

De Aïshi zijn als eerste bij me. Hun donkere ogen branden van woede. Ze vormen geen cirkel deze keer, maar stellen zich in een lange rij achter me op. Ik moet er haast om glimlachen. Ik ga nergens meer naar toe, jongens. Toch niet in deze wereld. Hijgend houden de uitgeputte stormpanters van de bestjerka voor me halt. Hun pels is nu zo goed als doorschijnend.
‘Dwaas!’ De luchtweefster veert overeind en rukt haar bontkap af. Sneeuwwitte ogen in een sneeuwwit gezicht, omlijst door sneeuwwitte haren, boren zich in de mijne. Het rijmpje dat mijn moeder me als kind leerde, flitst door mijn ontzette hoofd.

Wit als ijs, wit als sneeuw,
ren ren
of de ijskoningin
gaat met je heen.
Wit als ijs, wit als sneeuw,
ren ren
of de gevallene
neemt je knoken met zich mee.
Dan word je net als zij,
wit als ijs, wit als sneeuw.
Ren ren of de verbannene doet je botten…

Ik verstijf. Ik had het mis, de hele tijd. De vrouw in de slee is veel meer dan een bestjerka. Ze is een dodendanser. In een flits worden haar plannen me duidelijk. Niks smokkelroute. Ze wil de veertiende wereld in. De wereld die zelfs voor ons poortwachters verboden terrein is. De wereld van de doden. Daarom heeft ze de griffioen nodig.

Als afgezant van de Eerste is hij een van de weinigen die ernaartoe kan reizen en ook weer terug, zonder zichzelf te verliezen. Sterker nog, omdat hij net als een poortwachterspaard de poorten ziet, kan hij eens hij volwassen is op zijn rug iemand meenemen en ook weer terugbrengen uit het rijk waar normaal niemand uit terugkeert. De schade is niet te overzien als deze heks er in slaagt het dodenrijk te betreden. Ze is in staat een heel leger op de been te brengen. Duizenden en duizenden zielen, die allemaal voor haar zullen dansen. Als ze die hierheen haalt… Het duizelt me.
Alsof ze weet wat ik denk, draait de vrouw voor me zich met een bloedeloze glimlach van me af. Haar hand strekt zich uit. Naar Schims karkas. Naar zijn ziel. Die is nog steeds hier, dat weet ik zeker. Mijn hengst wacht op me, ook nu nog, net zoals hij altijd op me wachtte, sinds hij me als zijn berijder koos.
‘Nee,’ schreeuw ik. ‘Laat hem met rust.’ Ik bestorm de slee. Ver kom ik niet.

De Aïshi storten zich als een meute merghonden op me. Ze schoppen en slaan en trekken me alle kanten op. Uiteindelijk kan ik niet anders dan mijn ogen sluiten en me overgeven. Ik kom eraan, Schim. Ik kom eraan. Misschien kunnen we haar plannen alsnog verijdelen als we samen aan de andere kant zijn. Ik zak steeds verder weg, bij de kou en de schoppende Aïshi vandaan.
‘Niet zo! Ik reken met haar af. Zet haar recht.’
Ze sleuren mijn verdoofde lichaam overeind. Met het weinige zicht dat ik nog bezit, zie ik hoe de ijskoningin aan het werk gaat, nog steeds met die afgrijselijk lach om haar lippen. Ze weeft nu met beide handen. Haar dansende vingers zijn op mijn dode hengst gericht.

Een tijd lang gebeurt er niets. Ik begin net te hopen dat ze niet in haar opzet zal slagen, dat Schim tenminste in vrede zal mogen rusten, dat hij zonder mij naar het rijk van de dood vertrokken is, als de witte heuvel om zijn dode gestalte in beweging komt.
‘Nee!’ Ik probeer me los te rukken, ik vecht met alles wat ik nog in me heb, maar de Aïshi hebben me stevig vast.
Langzaam tilt Schim zijn grote schedel op. Zijn kaalgevreten voorbenen volgen. Moeizaam hijst hij ook de rest van zijn geplunderde lichaam rechtop, tot zijn grote gestalte uit de dood herrijst. Half wit, half zwart. Half bot, half huid. De dodendanseres beweegt haar armen, alsof ze aan iets trekt. Krakend zet mijn arme hengst een stap naar ons toe. En nog een. In zijn holle oogkassen brandt een wit licht.
Dodendanserslicht.
Een voor een worden de botten in zijn dode lichaam op hun plaats gedwongen. Zelfs de ribben die ik afbrak en die verloren in de omgewoelde sneeuw liggen, keren naar hun plaats terug. Zijn gebroken vleugels slepen zich naast hem voort, tot ook zij zich herstellen.
Ik krimp in elkaar. Ach Schim. Wat heb ik je aangedaan?

Vlak voor me houdt mijn reusachtige hengst halt, briesend uit neusgaten die er niet langer zijn. De Aïshi laten me los en wijken achteruit. Ik kan wel raden wat er nu komt. Ik spreid mijn armen en bied mijn trouwe vriend mijn borstkas aan.
‘Het is goed zo.’
De dodendanseres grijnst en verheft haar handen. Met zijn bottenbenen zet Schim zich af. Zijn ribbenkast torent boven me uit, zijn vleugels spreiden zich, zijn hoef raast naar me toe. Op het laatste moment wijkt hij uit. Vlak naast me boort zijn voorbeen zich in de sneeuw. In de witbewoonde ogen van mijn hengst flitst iets. Iets van hem, niet van de vrouw die hem beheerst. Iets roods. Poortwachterslicht. Mijn Schim. Altijd mijn Schim.

In de slee schreeuwt de dodendanseres het uit. Schim snuift en buigt zijn bottenhoofd. Moeizaam hink ik naar hem toe. ‘Het is goed, maatje. Echt. Verzet je er niet tegen. Dit gevecht kunnen we niet winnen.’ Ik leg mijn hand op de reusachtige knoken van zijn nek.
Hij tilt zijn dode hoofd op. ‘Nee,’ zegt mijn hengst met een ijzige stem. ‘Dat kun je inderdaad niet.’ Het rood in Schims ogen dooft uit. Voor de tweede maal tilt de ijskoningin haar hand op. Schims been verheft zich. Ik veranker me zo goed mogelijk in de hier eeuwig bevroren grond, sluit mijn ogen en spreid mijn armen.
Een schor krijsend wezen duikt als een stormwind op me neer. Voor de tweede keer ploft Schims hoef neer. Hij raakt de plaats waar ik net nog stond. Alleen ben ik daar niet meer. In de tijddansende tel die we delen staar ik de griffioen met wijd open ogen aan. ‘Je bent teruggekomen.’
Een waanzinnig idee komt bij me op.  Zou de koningsgriffioen sterk genoeg zijn om ons beiden, mijn dode hengst en mij – tijdspringend – door de poort te krijgen? Dat kan alleen lukken als Schims ziel net genoeg onder de invloed van de dodendanseres blijft. Te veel, en hij stampt de griffioen en mij tot moes, te weinig en zijn lichaam keert weer naar zijn dode staat terug voor we bij de poort zijn. Ik besluit het te proberen. Wat hebben we per slot van rekening te verliezen?

Voor de dodendanseres Schims been opnieuw kan verheffen, hink-spurt ik met de griffioen in mijn armen naar mijn hengst toe en slinger ik het jonge dier op Schims bottenrug. Meteen vlamt het rood in Schims ogen weer op. Ja! Ik hijs mijn kreupele lijf achter mijn tijdspringende vriend aan en geef Schim de sporen. ‘Rakha! ’
Hinnikend spreidt hij zijn vleugels. Hij verheft zijn grote lijf en vliegt ervandoor, door de tijd springend alsof hij nooit iets anders gedaan heeft. We koersen recht op de poort af.
Een woeste grijns verspreidt zich over mijn gezicht. Niet te snel nu, niet te snel. Geef dat wit serpent de tijd om ons te volgen, maar ook niet meer dan dat. In mijn armen krijst de koningsgriffoen. Onder ons, de dodendanseres. Ze doet wat ze kan om mijn hengst weer in haar greep te krijgen, maar het wezen in mijn armen is haar steeds een stap voor.
Voor ons duikt de poort op. Ik ben nog nooit zo blij geweest om die te zien. De ogen van de dieren bij me worden roder en roder. Dan verliest Schim een bot. Ik verstijf en buig me over de knokenhals van mijn hengst. De dodendanseres staat in het midden van de vlakte. Ze houdt haar armen en handen kalm naast zich. Bloed van de Eerste!

Bot voor bot vallen Schims lange voorbenen onder hem uit. Maar hij blijft verbeten vliegen, recht op de oplichtende poort af. Na de benen volgen de schouderbladen.
‘Ga,’ zeg ik tegen de griffioen als ook Schims ribben zich van zijn lijf losmaken. Alleen een dunne lijn nekwervels verbindt zijn uit elkaar vallende lijf nog met zijn hoofd. Ik duw het griffioenenjong van me af, in de richting van de doorgang. Hij spreidt zijn vleugels en tilt zijn zware leeuwenachterlijf de lucht in, maar vliegt niet weg. Hij blijft rond Schim en mij cirkelen, blijft ons aansporen. We zijn er bijna. Bijna. Dan knapt het zware bot dat Schims rechtervleugel draagt. We zwenken van de poort weg en vallen uit de lucht. Maar dat is buiten mijn hengst gerekend. Met een laatste bok van zijn uiteenvallende lijf gooit hij me van zich af. In een regen van paardenbotten duik ik samen met de krassende griffioen de poort door.


Moeizaam kom ik bij, plat op mijn rug. Ik verstrak, tot mijn handen verse lakens en strakke verbanden met een helende geur vinden. Thuis, ik ben thuis. Op Wachterseiland, in de grote ordeburcht. Buiten, in de tariskbomen op het binnenplein, houden mintavogels hun kwetterende theekransjes.
Nu ja, thuis. Dat zal het vast niet lang meer zijn. Welke wachtershengst zal er nog met me willen vliegen nu ik Schim zo roekeloos… Met tegenzin sla ik mijn ogen op. Ik ben er niet klaar voor om de toekomst het hoofd te bieden. Ze hebben me helemaal aan het eind van de ziekenzaal gelegd, onder het grote, in ruitjes verdeelde boograam dat op het binnenplein uitkijkt. Uit de weg. Een stap verwijderd van mijn definitieve vertrek.

Aan de andere kant van de rechthoekige zaal draait de houten toegangsdeur piepend open. De grootmeester komt binnen. Met besliste voetstappen, zijn donkergroene ordemantel als een vlag achter hem aan, beent hij over de stenen vloer naar me toe.
‘Tanarien,’ zegt hij met een ernstige stem.
Ik wil de eer aan mezelf houden en hem zeggen dat ik de orde niet langer tot last zal zijn maar mijn tong ligt als een droge leren lap in mijn mond. Water, gebaar ik. De grootmeester reikt naar de kruik op het tafeltje naast mijn bed en vult een aardewerken mok voor me.
‘Daruvia,’ zeg ik zodra ik ertoe in staat ben. ‘Er is een dodendanseres op Daruvia. Schim…’ Ik krijg de woorden niet over mijn lippen. Hij legt een hand op mijn schouder en knikt. ‘We weten het. Ze zal niet langer voor problemen zorgen. En Schims resten zijn hierheen gehaald. Zijn botten zijn bijgezet in de crypte. Geen dodendanser of bestjerka zal hem ooit nog kwaad kunnen doen.’
‘Bedankt.’ Ik wil de watermok weer op het tafeltje zetten, maar slaag er niet in. Ik ben zo zwak als een pasgeboren puppy. De grootmeester neemt het aardewerk van me over en helpt me om te gaan liggen.
‘De griffioen?’ vraag ik als mijn zware hoofd weer op het kussen rust.
‘Ze stelt het prima.’
‘Ze?’
Hij knikt. ‘Had je dat niet gemerkt?’
Ik vertrek mijn mond. ‘Ik had wel even wat anders aan mijn hoofd.’
Hij zakt neer op de kruk die naast mijn bed staat. ‘Je hebt het goed gedaan, Tanarien.’
‘Het is mijn fout dat Schim dood is,’ zeg ik, mijn ogen strak op de hoge, stenen muur van de ziekenzaal.
Hij fronst. ‘Had de dodendanseres er niets mee te maken?’
‘Natuurlijk wel, maar ik heb hem daar gebracht.’
‘En een koningsgriffioen gered,’ zegt de grootmeester. ‘En vier stormpanters.’
Ik haal diep adem. ‘Ik geef mijn ontslag.’
Hij schudt het hoofd. ‘Dat kan ik helaas niet toestaan.’
Ik frons. ‘Waarom niet?’ Goden, ik moet toch niet voor het wachterstribunaal komen?
‘Omdat…’ Kabaal in de gang doet hem stilvallen.
‘Houd haar tegen,’ roept een stem. ‘Houd haar tegen!’
De zware deur knalt open. Krassend valt het griffioenvrouwtje de ziekenzaal binnen. Om haar nek heeft ze een dikke, gouden ketting, waaraan ze rinkelend twee gegeneerd kijkende ordeknechten meesleept.

‘Daarom,’ zegt de grootmeester met een zucht. ‘We hebben je al bij de ramen neergelegd, in de hoop dat ze er tevreden mee zou zijn om van buiten naar je te kijken, maar je ziet, het heeft niet veel geholpen.’
Ik gaap de griffioen aan. Ze is twee keer groter dan de laatste keer dat ik haar zag en aan de afgepeigerde knechten te zien minstens vier keer zo sterk. Als ze merkt dat ik wakker ben, spreid ze haar vleugels en slaakt ze een kreet waar de hoge vensters naast me van rammelen.
‘Hoe lang ben ik buiten bewustzijn geweest?’ Mijn ogen glijden over de onmogelijke omvang van de griffioen.
‘Een geelmaan.’
‘Een geelmaan?! Heeft ze dat gedaan op een reis van de gele?’
Hij knikt. ‘Haar eten valt niet aan te slepen. Wacht tot we een hele rode verder zijn.’
Aan het andere eind van de zaal wil de griffioen naar me toe zeilen.
‘Nee,’ roepen de knechten paniekerig. ‘Blijf. Zit.’
Verstoord kijkt de griffioen naar de mannen aan het eind van de ketting. Als ze haar zware achterlijf verheft, gaan de knechten mee de lucht in, vloekend als de arbeiders in de haven van Wachterslot. De heelmeester, die de commotie in zijn ziekenzaal tot nu toe verontwaardigd heeft gadegeslagen, schiet hen haastig te hulp. Gedrieën slagen ze erin om de griffioen weer aan de grond te krijgen.
‘Het is hopeloos.’ De grootmeester schudt zijn hoofd. ‘Laat haar los,’ roept hij, ‘voor jullie alle drie in de lucht hangen.’
Het volgende moment staat het griffioenvrouwtje naast mijn bed. Met schuin gehouden hoofd bestudeert ze me. De knechten en de heelmeester kijken verbouwereerd toe.
‘Hoi.’ Ik steek een zwakke hand naar haar uit. Ze snuffelt er even aan en ploft dan neer aan het voeteinde van mijn bed. En dat van het lege bed naast het mijne.
‘Zodra ik ertoe in staat ben, zal ik haar naar Karnimoer brengen,’ zeg ik geeuwend tegen de grootmeester. ‘Laat haar in de tussentijd maar hier. Dat zal nog de minste problemen geven.’
‘Tanarien,’ zegt hij met een frons. Zijn blik glijdt heen en weer tussen de griffioen en mijn gehavende lijf. ‘Je begrijpt het niet. Ze is al thuis. Hier, bij jou.’
Ik pluk aan de deken. ‘Je vind vast wel iemand die haar van me wil overnemen.’
‘O, daar twijfel ik niet aan, maar zo werkt het niet.’ Hij buigt zich naar me toe. ‘Ze heeft jou als haar berijder uitgekozen.'
Wat?
Hij geeft me een klopje op de arm. ‘Als je dan toch per se iets wil doen, train haar dan. En jezelf. Het ziet er naar uit dat we binnenkort voor het eerst sinds lang een griffioenrijder in ons midden zullen hebben.’
Goden.
‘Hoe ga je haar noemen?’ vraagt hij.

Mijn blik dwaalt naar het magische wezen bij mijn bed, dat rustig de brede banen zonlicht op de vloer bestudeerd.
‘Schaduw,’ zeg ik schor. ‘Ze heet Schaduw.’
Met een krijs valt het koningsvrouwtje me bij.