Naar het midden

Ik droeg een breedgerande strohoed en in mijn nek, onder mijn lange vlecht, hing een vochtige halsdoek. Dat trucje hadden de dorpelingen me geleerd. Meestal hielp het prima, maar vandaag haalde het niet veel uit. De woestijnzon brandde ongenadig hard op me neer.

Misschien moest ik het op deze zinderende dinsdagmiddag een paar uur voor bekeken houden en net als de rest van het team de schaduw van het tentenkamp opzoeken? Ik nam een slok uit mijn veldfles en hing het lauwwarme water weer aan mijn riem. Nee. Ik gaf het niet op, verdomme. Nog niet. De professor had me vijf dagen gegeven om mijn gelijk te bewijzen. Ik had er nog drie over. Drie en een half, om precies te zijn. En daar wilde ik geen seconde van verspillen, zelfs al werd ik langzaam maar zeker gestoofd.
Vanachter mijn zonnebril bestudeerde ik de okerrode rotswand voor me. Ik bevond me hoog in de vallei. Als er gedurende de laatste ijstijd ergens in het langgerekte dal achter me een mammoet of holenleeuw was overleden, was dit de plek waar het opstuwende gletsjerijs hun botten heen zou hebben gebracht. Daar was en bleef ik van overtuigd. De vraag was alleen waar precies. De brede kloof waar ik in stond, liep meer dan honderd meter door.
Zuchtend tilde ik mijn strohoed een eindje op. Met mijn bestofte arm veegde ik het zweet van mijn voorhoofd. Ik met mijn grote mond ook. Waarom had ik niet gewoon gezwegen, zoals de anderen?
Maar ik was het vruchteloze zoeken op de kurkdroge vlakte in het midden van het keteldal zo beu geweest. Al groeven we nog jaren, de kans was miniem dat we in onze huidige zoekzone ooit meer zouden vinden dan de hedendaagse dierenbeenderen die we tot nu toe hadden bovengehaald.
Dat had zelfs Jack, de teamcoördinator, op een onbewaakt moment toegegeven. Maar niemand had er professor Marken op aangesproken. Niemand behalve ik. Stomste idee ooit. Hoe meer tijd ik hier in mijn eentje in de smorende hitte doorbracht, hoe duidelijker het me werd dat hij mijn argumenten niet had geloofd, maar me gewoon een lesje had willen leren.

Gisterenmorgen, terwijl ik me net als de anderen bij het eerste ochtendgloren klaarmaakte voor de zoveelste dag van geitenbotten, had de professor me bij zich geroepen. Met een glimlachje had hij me meegedeeld dat hij mijn kloof-idee bij nader inzien alsnog een kans wilde geven.
Ik had mijn verbazing nauwelijks kunnen verbergen. Toen ik twee weken geleden met mijn laptop onder de arm zijn tent was binnengestapt, had hij heel anders gereageerd. Een vluchtige blik op de data die me tot mijn conclusie hadden gebracht en een kort handgebaar, meer had hij niet nodig gehad om mijn zorgvuldig opgebouwde betoog van tafel te vegen. ‘Je bent nog jong.’ Dat ik een vrouw was, sprak hij niet hardop uit. Dat hoefde ook niet. De blik in zijn ogen volstond.
Nu klonk het plots dat mijn jeugdig enthousiasme me sierde. Whatever. Als ik maar naar de rotskloof kon.

In de ochtendschemering had ik haastig de nodige spullen bij elkaar gezocht. Ik had het kamp zo snel mogelijk achter me willen laten, voor Marken weer van gedachten veranderde. Het opgravingsproject beschikte over de modernste apparatuur, maar toen ik Jack naar een scanner vroeg, had hij verontschuldigend zijn handen in de lucht gestoken.
‘Ze zijn allemaal in gebruik, Vasi.’
Ook goed. Vroeger hadden ze die dingen ook niet gehad. Met een rugzak vol eenvoudig gereedschap doorkruiste ik even later het dorp dat aan ons kamp grensde: een twintigtal bestofte, kubusvormige huisjes, verzameld rond het enige permanente waterpunt in de vallei: een stokoude waterput. Achter het dorp verhief zich de halfcirkelvormige bergkam die lang geleden, toen dit nog een wereld van sneeuw en ijs was, door de gletsjer was gevormd.
Ik had mijn hand opgestoken naar de nieuwsgierig kijkende dorpelingen en me een weg gebaand tussen hun luid mekkerende geiten. Zoals iedere morgen dreven de herders de dieren op het dorpsplein samen, waar een lange geul zonet vol water was gepompt. Eens de kudde genoeg had gedronken, zouden de geiten net als ik zometeen één van de vele paden inslaan die zich over de steil oplopende, met cactussen bezaaide hellingen achter het dorp slingerden.
Het smalle pad dat ik voor mezelf in gedachten had, zou me met wat geluk rechtstreeks naar mijn bestemming brengen, hoog boven mijn huidige positie. Daar gaapte een kloof van om en nabij twintig meter in de steil oplopende rotswanden. Althans, zo stond het op de schaarse kaarten van het gebied aangegeven.


Langzaam was ik de okerkleurige rotsen genaderd. De snel hoger klimmende zon had het gesteente in een felle, oranjerode gloed gezet. Hoe dichterbij ik kwam, hoe meer het me duidelijk werd dat de oude kaarten niet erg accuraat waren. De flauw kronkelende kloof was niet alleen breder dan aangegeven, hij was ook heel wat dieper. De langzaam oplopende bodem leek uit een dikke laag keien te bestaan.
Buiten adem stapte ik uiteindelijk de ruimte tussen de rotswanden in. Meteen besefte ik dat ik voorzichtig zou moeten zijn. De keien onder mijn voeten lagen behoorlijk los.
Ook de lucht was anders hier. Dikker, op een of andere manier. Iedere beweging die ik maakte, iedere stap die ik zette, bracht stenen aan het rollen. Het geluid weerkaatste tegen de wanden, maar lang niet zo luid als ik verwacht had. Misschien lag het aan het soort rots dat me omgaf.
Terwijl ik even uitrustte en mijn dorst leste, had ik nieuwsgierig om me heen gekeken. Eeuwen aan extreme weersomstandigheden hadden de rode zandsteen rond me gladgepolijst. De enige uitzondering was een ruwe, vooruitstekende granietrichel die op heuphoogte van oost naar west over de wanden van de kloof liep, tot helemaal achteraan en weer terug. Hier en daar was hij nauwelijks een voet breed, maar over het algemeen kon je er met gemak op staan. Een natuurlijke stelling als het ware. Kon niet beter!
Met voorzichtige passen liep ik ernaartoe. Nadat ik mijn gereedschapsriem had omgehangen, hees ik me erop en ging ik aan de slag. Ik zou de professor weleens wat laten zien.


Veel had mijn harde werk tot nu toe niet opgeleverd. Bovendien had ik de omstandigheden waarin ik zou moeten werken behoorlijk onderschat. Uur na uur bouwde de hitte in de kloof zich op, tot de temperatuur aan het eind van de middag ronduit onhoudbaar werd. Deze morgen had ik in een opwelling een emmer en een paar extra liter water mee naar boven gezeuld. Ook al was het water ondertussen meer dan lauw, iedere keer dat ik mijn halsdoek erin onderdompelde voelde hemels.
Straks, beloofde ik mezelf, straks mag je de schaduw in. Puffend haalde ik mijn kleine hamer van mijn riem. Net als ikzelf zat hij onder het donkerrode woestijnstof. Voorzichtig beklopte ik de poreuze rotsen. Niets, niets en nog eens niets. Ik schoof een eindje op. Hetzelfde patroon herhaalde zich, net zoals het dat de voorbije uren en meters had gedaan.
‘Meer naar het midden.’
Ik verstarde. Verward keek ik om. Er was niemand te zien. Zelfs de opgravingen beneden in de vallei waren verlaten. Mijn collega’s, niet meer dan wat stipjes van hieruit, hadden zich in hun tenten teruggetrokken. Of, waarschijnlijker, in het enige cafeetje dat er in het dorp te vinden was. Hoe dan ook, ik was alleen.
Hoog boven mijn oververhitte hoofd cirkelde een buizerd. Ik greep mijn halsdoek vast en gooide hem in de emmer naast me. Ik had me de stem vast ingebeeld. Niets aan de hand. Kon gebeuren, in deze oven.
Ik wachtte tot het katoen zich vol water had gezogen en hing het toen druipend weer op zijn plaats. Terwijl het vocht weldadig in mijn huid doordrong, haalde ik mijn borstel van mijn riem. Vegen moest ik, vegen en hameren. Daar misschien, waar die …
‘Meer naar het midden.’
Dit keer wist ik het zeker. De schorre stem kwam van achteraan in de kloof. De lege kloof.
Oké. Ik liet mijn gereedschap zakken. Misschien moest ik toch maar de schaduw opzoeken, voor mijn hersens helemaal het noorden verloren. Ik borg mijn hamer en borstel op, liet me van de richel zakken en zocht een stabiele plek voor mijn voeten. Toen ik stevig tussen de wegrollende keien stond, tilde ik de emmer van de richel. Ik wilde hem leeggooien, maar bedacht me. Op deze plek water verspillen was bijna heiligschennis. Misschien had de buizerd er wat aan, of een van de andere dieren die deze kloof als hun thuis beschouwden. Als ik straks terugkwam met een verse lading water, kon ik wat er overbleef alsnog weggieten.
‘Meer naar het midden.’
De stem werd steeds dwingender.
Dit werd te gortig. Ik had nog wat eten bij me, misschien hielp dat. Mijn rugzak leunde verderop tegen de rotswand, op de plek waar ik vlak na zonsopgang van start was gegaan. Met mijn rechterhand op de richel liep ik er over de losliggende keien naartoe.
Wat was dat met dat “meer naar het midden”? Waar haalde mijn brein dat vandaan? Het midden van wat? Ik trok mijn rugzak naar me toe, haalde een energiereep tevoorschijn en slingerde de zak over mijn schouders. Terwijl ik op de zo goed als gesmolten reep kauwde, dwaalde mijn blik naar het diepste punt van de kloof, ver bij me vandaan. Ik zou er ten vroegste overmorgen aankomen. De rotsen daar zagen er hetzelfde uit als hier, vlak voor me. Hoofdschuddend draaide ik me om. Tijd om de schaduw op te zoeken. Ik propte de lege wikkel in mijn broekzak en liep op de uitgang van de kloof af.
Boven mijn hoofd klonk een luide vogelkreet. Een roestbruine veer dwarrelde voor mijn voeten neer. Ik glimlachte en bukte me om hem op te rapen.
‘Meer naar het midden.’ Het klonk nu als een bevel.
‘Welk midden, verdomme?’ Voor de tweede keer gleden mijn ogen naar de achterwand van de kloof. Was het maar een idee of was het oker van de rotsen er donkerder dan op de plaatsen waar ik tot nu toe bezig was geweest? Er was geen schaduw, dus daar kon het niet aan liggen. Mijn hart begon sneller te kloppen.
Ik stak de veer bij me en ging zonder verder nadenken op weg, terug de kloof in. Net als daarnet gebruikte ik de richel als steun. Dat was geen overbodige luxe. Ik moest goed kijken waar ik mijn voeten neerzette. Bij elke stap gleden er stenen weg. Hoe verder ik kwam, hoe dikker de keienlaag werd en hoe meer beweging erin kwam. Het ratelende geluid weerkaatste tegen de wanden rond me, tot het leek alsof de hele bodem van de kloof als een rivierbedding in beweging kwam.
Hoog boven dit alles cirkelde de buizerd krijsend rondjes. Ik was nog een paar meter van de donkerdere plek op de achterwand af toen ik bijna onderuitging. Vloekend bleef ik staan. Ik bestudeerde de paar meter die ik nog moest afleggen. Langs de richel, die hier te smal was om op te staan, liep de verraderlijke strook losliggende keien waar ik tot nu toe op gelopen had. Maar in het midden van de kloof lagen er een paar flink grote rotsblokken tussen de vele kleine stenen. Als ik me daaraan kon vasthouden, kon ik misschien…
Ik strekte mijn beide handen uit naar het eerste rotsblok en zette een grote stap. De keien onder mijn voeten gleden weg, maar mijn armen hielden me overeind. Slalommend van steen naar steen baande ik me een weg. Tot ik vlak voor de rotswand stond, mijn hand op het laatste rotsblok. Een pas, misschien twee en ik had mijn doel bereikt. Er was daar iets, achter de donkerdere plek die zich boven de smalle richel verhief. Ik kon het voelen. Kom op, zei ik tegen mezelf. Kom op. Eén grote stap.
Ik tilde mijn voet op en zette hem neer op de strook losliggende keien. Ik had hem evengoed in water kunnen neerzetten. De keien rolden alle kanten op en trokken me mee naar beneden. De veer die ik achter mijn riem had gestoken, viel en verdween. Ik probeerde me nog aan het laatste rotsblok vast te klampen, maar ik werd ruw meegesleurd.

Wanhopig gooide ik mijn lichaam vooruit, naar de richel toe. Tot mijn verbazing slaagde ik erin om het smalle graniet met beide handen vast te grijpen. Triomf en opluchting golfden door me heen, tot de steen tot mijn schrik onder mijn vingers verpulverde. Met een oorverdovend gekraak brak het stuk dat ik vasthield af. Zandsteen. Het is zandsteen, domme gans.

Ik viel. Rolde om en viel opnieuw.
Ik bleef rollen en vallen, steeds sneller tot ik niet meer wist wat boven en onder was. Mijn blinde vingers vonden de emmer die ik had achtergelaten. Als een drenkeling klampte ik me eraan vast. Het laatste wat ik hoorde, was de schelle kreet van de buizerd. De schaduw die over me heen wiekte, leek veel groter.


‘Vasi? Kun je me horen? Vasi?’
Moeizaam sloeg ik mijn ogen op. Mijn collega-paleontologen stonden om me heen. Twee van hen hadden een tentzeil vast. Ze hielden het boven me, zodat ik in de schaduw lag, op mijn rug. Iemand had mijn rugzak afgedaan en aan mijn voeten gezet. Net als het ingedeukte skelet van de emmer, dat ernaast stond, was mijn trouwe rugzak zwaar beschadigd.
Jack, de teamcoördinator, zat op een knie naast me. Hij was het die me aangesproken had. In zijn ene hand had hij een walkietalkie, de vingers van zijn andere hand klemden zich rond een van de satelliettelefoons die we bij ons hadden.
Mijn zicht was niet heel scherp. Mijn hoofd deed vreselijk pijn, net als mijn rechterbeen. Mijn hele rechterkant eigenlijk. En mijn voorhoofd was nat. Het vocht liep in mijn ogen.
Ik wilde mijn hand optillen om het weg te vegen. Een vlammende pijnscheut hield me tegen.
Jack liet de walkietalkie vallen en strekte geschrokken zijn arm naar me uit. ‘Niet bewegen, Vasi. De traumahelikopter is onderweg.’
Traag besefte ik dat ik niet op stenen lag, maar op woestijnzand.
Jack haalde een zakdoek tevoorschijn en depte er voorzichtig mee over mijn voorhoofd. ‘Je hebt een zware val gemaakt. Een van de herders zag het gebeuren en heeft ons gewaarschuwd.’
In zijn ogen was schuldgevoel te lezen, maar er was ook wat anders. Iets waar ik niet meteen de vinger kon opleggen. Zijn blik bleef afglijden naar rechts en over zijn bebaarde gezicht lag een opgewonden gloed. Net als bij de anderen om me heen.
‘Waar kijken jullie naar?’
De stem van professor Marken zweefde naar me toe. ‘Weet je dat niet?’
‘Kun je je nog iets herinneren,’ vroeg Jack, ‘van je val?’
Ik fronste. De grote schaduw die over me heen was gevlogen vlak voor ik het bewustzijn verloor dook in mijn herinnering op, net als… een reusachtig, groen oog?
‘Nee,’ zei ik.
‘Je hebt iets gevonden.’
‘Echt?’ Moeizaam draaide ik mijn hoofd.
De groep week opzij. We bevonden ons aan de rand van de kloof, aan de voet van de keienrivier die ik blijkbaar helemaal was afgerold. Aan het andere eind van de kloof, pal in het midden, waar ik me vergeefs aan de richel had willen vastklampen, was een flink stuk rots losgekomen. In het gat dat was ontstaan, blonken grote, witte ribben. Er was nog een ander bot. Het leek op een reusachtig dijbeen. Een brede grijns verspreidde zich over mijn bebloede gezicht.


Toen de traumahelikopter eindelijk kwam, werd ik op een brancard geladen en naar het ziekenhuis afgevoerd. Ondertussen hadden de anderen zich over mijn vondst ontfermd. In de kloof was het een drukte van belang. Er werden grote lampen opgesteld en de kleine, open jeeps die we gebruikten om ons in de vallei te verplaatsen, reden af en aan met materiaal. Jack liep met me mee naar de helikopter en beloofde me op de hoogte te houden van alle ontwikkelingen.


Naast een hele hoop schrammen en blauwe plekken stelden de dokters een hersenschudding, een gebroken pols en scheenbeen en vier gekneusde ribben bij me vast. Ze schreven me een maand rust voor, waarvan ik tot mijn ergernis een dag of vier ter observatie in het ziekenhuis zou moeten doorbrengen.
Vierentwintig uur lang lag ik me in een verduisterde kamer stierlijk te vervelen, tot ik de eerste beelden van het team binnenkreeg. Meteen was ik mijn pijn en ergernis vergeten. Zelfs Jack gaf toe dat hij niet meteen kon zeggen aan welk dier het enorme dijbeen toebehoorde dat uit het gesteente was bevrijd.
‘Het is verbazingwekkend. Ik heb nog nooit zoiets gezien.’
Zodra de dokters me lieten gaan, repte ik me naar de universiteit.


Bijna twee maanden later was ik daar nog steeds. Net als de botten. Sinds hun aankomst op de campus had ik ze onafgebroken bestudeerd. De conclusie die uit mijn data naar voor was gekomen, was zo verbijsterend dat ik alle gegevens driedubbel had gecheckt. Ergens moest ik een fout gemaakt hebben. Maar ook na de derde controle wezen de gegevens in dezelfde richting. Een richting die ik zonet voor het eerst aan Jack had durven voorleggen.
Hij reageerde zoals ik al gevreesd had: hij gaapte me aan.
‘Dat kan je toch niet menen?’
‘Toch wel,’ zei ik. ‘Kijk naar haar, Jack, kijk naar haar botten. Naar de vorm van haar schedel. Naar haar tanden.’
Ik wees naar de brede waaier foto’s die aan de muren rond ons hingen. De eigenlijke botten van het fabelachtige wezen dat ik had ontdekt, werden twee deuren verderop bewaard.
‘Als je eenmaal één en één bij elkaar hebt opgeteld, is het zo klaar als een klontje. Wat zou ze anders kunnen zijn?’
Jack kneep in zijn neus en ademde diep in en uit. ‘Je hebt hard gewerkt om hier te komen, Vasi. Werp dat niet weg omwille van een…’
‘Een wat?’ zei ik.
Hij zuchtte. ‘Een droombeeld.’
Zijn ogen gleden over de foto’s van de meer dan manshoge dijbeenbotten. ‘Draken bestaan niet. Ze hebben ook nooit bestaan.’
Ik deed mijn best om kalm te blijven. ‘Er zijn anders wel in elke cultuur sporen te vinden. Maar zelfs als die er niet zouden zijn, kijk naar haar.’
Ik beende naar de wand en mepte met beide handen op de afbeeldingen. ‘Welk prehistorisch dier ken jij dat zo’n schedel heeft? Geen enkele dinosaurus…’ Met een klap drong het tot me door. Ik sloeg mijn armen om me heen. ‘Dit is hoe jullie haar gaan verkopen, is het niet? Als een nieuwe, onbekende dinosaurussoort.’
Jack zuchtte. ‘Dat is het ook, Vasi.’ Hij liep naar me toe. Hij leek me te willen aanraken, maar trok zijn arm terug. Met zijn handen in zijn zij draaide hij zich naar de foto’s aan de muur.
‘Als dit dier een draakachtige is,’ zei hij met zijn rug naar me toe, ‘waar zijn de vleugelbotten dan?’
Die vraag had me nachtenlang wakker gehouden. ‘Waarschijnlijk zijn haar vleugels vernietigd toen ze op de gletsjer neerstortte. Of vlak daarvoor.’
‘Dan hadden we toch resten moeten aantreffen?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Dat dacht ik eerst ook, maar het hoeft niet per se. Er is een andere mogelijkheid: wat als de botten van haar vleugels uit kraakbeen bestonden, net zoals de botten van de megalodon? Haar vleugels zouden licht en stevig geweest zijn, maar niet zo stevig dat ze de langdurige druk van het gletsjerijs konden weerstaan. De botten zouden grotendeels vernietigd geweest zijn tegen de tijd dat haar stoffelijk overschot bij de rotswand aankwam.’
‘Of ze zijn er nooit geweest.’
‘Toch wel.’ Ik liep naar de tafel in het midden, die bezaaid was met papieren, en groef een detailfoto van het linkerschouderbeen op. Ik legde de A4-afbeelding voor Jack neer en wees hem de aanhechtpunten halverwege het schouderblad aan, een gegeven waar de anderen tot nu toe geen afdoende verklaring voor hadden gevonden.
‘Vasi, luister nu toch eens naar jezelf. Je bent een getalenteerde paleozoöloge, maar dit… dit kan echt niet. Je bent vooringenomen, je…’
‘Vooringenomen?’ Ik wees naar de dikke stapels op de tafel. ‘Dit is gedegen wetenschappelijk onderzoek, gebaseerd op feiten. Feiten die ik driemaal heb gecontroleerd!’
Zuchtend schoof Jack de foto van het schouderblad van zich af. ‘Je hebt het steeds over haar, Vasi. Ook al staat het nog lang niet vast dat de botten van een vrouwelijk dier afkomstig zijn, jij praat over haar schedel, haar tanden, haar botten.’
‘Omdat ze…’ Ik viel stil. Hij had gelijk, voor mij was de draak die ik gevonden had vrouwelijk. Ik deinsde achteruit. Ik was er honderd percent zeker van dat het zo was, maar hoe wist ik dat?
Jack liep naar me toe. ‘Gun jezelf de tijd om te herstellen van je val. Kom tot jezelf. Daarna gaat het vast beter.’
Ik knikte verdoofd. Na een laatste blik op de foto’s vluchtte ik de deur uit.


Maar het werd niet beter. Integendeel, het werd vele malen erger. Hoe meer ik mijn best deed om mezelf te overtuigen dat er geen draak was en ook geen zij, hoe erger iets in mij protesteerde. Ik kreeg nachtmerries waaruit ik badend in het zweet wakker werd. Nachtmerries waarin ik met brandende vleugels neerstortte op vlijmscherp ijs. Ook de stem kwam terug.
‘Meer naar het midden,’ zei ze steeds maar weer. ‘Meer naar het midden.’
Ten einde raad vroeg ik om een onderhoud bij professor Marken. Hij had mijn draak uiteindelijk als een triceratops gecatalogeerd. Ik had nog nooit zoiets belachelijks gehoord, maar die mening hield ik wijselijk voor me.
‘Niet iedereen kan de druk van een grote ontdekking aan,’ zei hij tegen me. ‘In jouw geval heeft je lichaam bovendien ook nog eens een behoorlijke klap gehad.’
Ik knikte ongelukkig en accepteerde de overplaatsing die hij me aanbood. Gehoorzaam her-catalogeerde ik de volgende drie maanden de collectie maritieme fossielen.
Ik verplaatste haaientanden, trilobieten en ammonieten tot ze mijn oren uitkwamen. Al die tijd bleef het door mijn hoofd zeuren: ‘Meer naar het midden, meer naar het midden.’ De ene dag was het nauwelijks verstaanbaar, de andere dag oorverdovend hard. Maar weg was het nooit.
Ook ’s nachts niet.
Ik sliep nog nauwelijks en begon steeds meer fouten te maken. Kleine dingen, maar toch… wat als ik vroeg of laat ernstig de mist inging? Of, nog veel erger, een verkeersongeval veroorzaakte door dat gedoe in mijn kop? Moegestreden liep ik bij mijn dokter langs. Hij schrok van mijn uiterlijk, ik was inmiddels flink afgevallen, en schreef me slaappillen voor.
Stilte. Zalige stilte in mijn hoofd.

Maar al snel liep het helemaal uit de hand. Om de stilte te behouden had ik steeds meer pillen nodig. Downers om de stem het zwijgen op te leggen, uppers om nog min of meer te functioneren.


Het ging van kwaad tot erger met me. Ik, die eens zo nauwkeurig te werk was gegaan, werd een echte sloddervos. Ik kreeg er opmerkingen over, maar de pillen maakten dat ik er niets om gaf. Niet genoeg om mijn gedrag te veranderen alleszins. Van de zeedieren verhuisde ik naar ichnologie, waar ik na een ongelukkig incident met een pootafdruk van een sabeltandtijger werd uitgeleend aan de zadenbank. Ik vond het best. Fossielen, pootafdrukken, zaden, wat maakte het uit.
De universiteit accepteerde mijn steeds langere afwezigheden zonder al te veel opmerkingen.


In een helder moment zag ik in dat het zo niet verder kon. Dat ik hulp nodig had. Hulp om van de pillen af te komen en hulp bij de stem die ongetwijfeld weer zou opduiken als ik niet langer verdoofd was.
Na een paar maanden in het ontwenningscentrum ving ik voor het eerst een glimp van mijn oude ik op. Ook al zag ik er niet uit — mijn ogen waren bloeddoorlopen, mijn lange haren dof en mijn huid vaal — mijn geest was voor het eerst sinds lang weer van mezelf. De draak in me zweeg. Met een scheve glimlach keek ik naar mezelf. Dat had ik tenminste voor elkaar gekregen.


Pas na een jaar voelde ik me zeker genoeg om de deur van het centrum definitief achter me dicht te trekken. In mijn hoofd was het eindelijk stil. Op advies van mijn begeleiders verhuisde ik naar een andere stad. Ik had er vrede mee. Ergens had ik altijd geweten dat ik niet naar de universiteit zou terugkeren.

Al snel kon ik in mijn nieuwe woonplaats aan de slag als nachtwaker in een natuurhistorisch museum. Zo bleef ik toch een beetje verbonden met de wereld waarvan ik eens deel had uitgemaakt.

De eerste nacht leidde een collega me rond. Samen verkenden we de schemerige zalen.
‘Ik ga even plassen,’ zei hij rond een uur of twee. ‘Zo terug.’
Hij richtte zijn zaklamp op de muur van een zijgang. Een discreet bordje wees de weg naar de toiletten. Ik knikte. Tijdens het wachten slenterde ik wat rond in de zaal waar ik me bevond. Ik moest grinniken om een opgezette wasbeer die me met een wel heel boze gezichtsuitdrukking aanstaarde.
‘Meer naar het midden,’ zei een zachte vrouwenstem. ‘Meer naar het midden.’
Mijn hart begon razendsnel te kloppen. 
‘Meer naar het midden.’
De stem kwam uit de duisternis links van me. Daar leidde een brede toegangsboog naar de volgende zaal. Ik zette mijn zaklamp op de hoogste sterkte en scheen ermee onder de boog door. De heldere lichtbundel in mijn hand viel op een metershoog skelet met grote, holle oogkassen en vlijmscherpe tanden.
‘Jij!’ Ik beende de zaal binnen.
Hoog boven me materialiseerden twee lichtgevende, groene ogen.
Woedend keek ik terug. ‘Jij met je “meer naar het midden”! Ga uit mijn hoofd!’
De draak kreeg steeds meer vorm. Ik kon haar groengele schubben zien, haar rode klauwen en vlijmscherpe rugstekels, haar dichtgevouwen vleugels.
Ik plukte aan mijn vormeloze overal. ‘Je wordt bedankt. Kijk waar je me gebracht hebt.’
De vrouwtjesdraak snoof even voor ze vervaagde.
‘Ja, verdwijn maar! En doe het goed deze keer!’
‘Alles in orde?’ klonk het achter me.
Ik keerde de draak de rug toe. ‘Kan niet beter,’ zei ik tegen mijn kersverse collega.


Een dag lang koesterde ik de dwaze hoop dat haar verschijning een eenmalig iets was geweest. Maar de volgende nacht riep ze me opnieuw. Net als de nacht daarna en die daarna. Ze zweeg pas als ik naar haar toe ging en een tijdje bij haar bleef. Die periode leek elke nacht langer te worden. Ik kon mijn werk onmogelijk opzeggen, dat was financieel niet haalbaar, maar zo kon het ook niet verder.
Ten einde raad vroeg ik mijn overplaatsing naar de dagploeg aan. Ik had er geen behoefte aan om veel mensen te zien, liever niet zelfs, maar het was het enige wat ik kon bedenken om te vermijden dat ik opnieuw pillen nodig zou hebben. Inmiddels kon ik het drakenvrouwtje tot in de kleinste details beschrijven, zo helder zag ik haar voor me. Misschien dat het daglicht een verschil zou maken, of anders de drukte om me heen.
En druk was het. Zodra het museum open was, stroomden de bezoekers de zalen in. Tot mijn opluchting bleef het inderdaad stil in mijn hoofd. Zo stil dat ik zelfs een beetje ongerust werd. Ook al had ik in een heel andere zaal dienst die eerste dag, ik zorgde ervoor dat ik tijdens mijn middagpauze even bij de draak langs kon. Op de brede, arduinen sokkel waarop haar opgegraven resten waren gemonteerd zat een meisje van een jaar of zes. Haar donkere haren stonden in een wilde krullenbol om haar hoofd heen. Met een kleurstift in de hand en haar tong uit haar mond boog ze zich over een blad papier. Ik liep naar haar toe om haar vriendelijk maar beslist te zeggen dat ze daar niet mocht zitten, tot ik zag wat ze aan het tekenen was. Aan de grond genageld bleef ik staan. Ze had alles juist. Tot in het kleinste detail. Vanop haar blad staarde het drakenvrouwtje me aan.
‘Daar ben je! Priscilla, werkelijk! Ik heb je overal gezocht!’ Een vrouw op hoge hakken beende op het kind af en greep haar ruw bij de arm. ‘Meekomen, nu.’
De tekening dwarrelde op de grond.
Hoog boven ons klonk een rommelend gegrom.
Het kind sprong overeind en wrong zich los. ‘Je maakt haar boos.’ Ze trok zich tussen de voorpoten van de draak terug.
De collega die voor deze zaal verantwoordelijk was kwam met grote stappen naar ons toe. Ik gebaarde hem dat alles onder controle was. Aarzelend hield hij halt.
‘Priscilla! Kom daaraf. Nu meteen! Of er zwaait wat!’ Gegeneerd keek de moeder me aan.
Het diepe gegrom boven onze hoofden werd luider.
Ik liep naar het tweetal toe en raapte het gevallen blad papier op. ‘Uw dochter heeft gelijk,’ zei ik terwijl ik de getekende draak aan de moeder overhandigde. ‘U maakt haar inderdaad boos.’
Ze keek me aan alsof ik gek was.

Het meisje, Priscilla, schonk me een aarzelend glimlachje.
‘De schubben op haar buik zijn iets geler,’ zei ik tegen haar, ‘maar voor de rest had je het helemaal goed.’
Haar mond viel open. ‘U ziet haar ook.’
‘Wie?’ Ik knipoogde.
Priscilla giechelde.
Haar moeder propte de tekening van haar dochter in haar handtas, greep het meisje bij de hand en sleurde haar zowat de zaal uit. Priscilla kon nog juist naar me zwaaien voor haar wilde krullen onder de toegangsboog verdwenen.
Zodra ze weg waren, kwam mijn collega naar me toe. Hij wierp de draak achter me een boze blik toe. ‘Het is altijd wat met dat beest. Je zou bijna denken dat de botten ingesmeerd zijn met suiker, zo wordt dat klein gespuis ertoe aangetrokken. Om de haverklap moet ik ze wegjagen. Jij bent zeker de nieuwe?’
Ik knikte.
‘Welke zaal hebben ze je gegeven?’
‘De troglodieten.’ Ik moest er zo weer naartoe. Mijn lunchpauze was bijna om.
‘Nou, dat is mooi. Een rustig plekje. Daar zal je niet snel meemaken wat ik hier beleef.’ De man perste zijn lippen op elkaar. ‘Doodmoe word ik ervan.’
Ik haalde diep adem. ‘Wisselen?’


Priscilla zag ik nooit meer, maar al snel kwamen er andere kinderen. Ik vroeg en kreeg toestemming om een bank en een paar kleine tafeltjes bij het skelet neer te zetten, zodat er in alle rust kon worden getekend. Of gekeken. Sommigen wilden alleen maar met schitterende ogen kijken. De zaal werd de populairste van het museum. Vaak waren er meer kinderen bij de draak dan in de kinderopvang.
‘Waarom zien mam en pap haar niet?’ vroegen ze me. Of, een andere favoriet: ‘Waarom ziet u haar wel?’
Dan glimlachte ik. ‘Ik heb haar gevonden.’
‘Heeft ze een naam?’
‘Die heeft ze, maar voor mensen is hij onuitspreekbaar.’ De kinderen accepteerden wat ik zei. Ze wisten dat ik de waarheid vertelde.
‘Een familie?’
De eerste keer dat die vraag me gesteld werd, stond ik met mijn mond vol tanden. Had ze die gehad? Ik tilde mijn hoofd op naar de vrouwtjesdraak, die met haar groene ogen aandachtig op ons neerkeek.
Naast me stond een klein meisje met een hoofd vol vlechtjes.
‘Wij zijn haar familie nu,’ zei ze kalm.
En dat was dat.

***

‘Meer naar het midden, meer naar het midden,’ zei een vrouwenstem luid. ‘Voorzichtig.’
De brede boogopening was met een rood-wit lint afgespannen. Ik duwde het opzij en rende de zaal in, zo snel mijn oude benen me konden dragen.
‘Wat gebeurt hier?’
Naast mijn vriendin stonden manshoge houten kisten. De tafeltjes en bankjes die normaal bij haar brede voorpoten stonden, waren aan de kant geschoven. Ze gingen haar toch niet…? Waarom wist ik van niets?
Een slanke, jonge vrouw kwam achter de kisten uit. Net als bij mij ooit, hingen haar lange haren in een dikke, donkere vlecht op haar rug. Tegenwoordig was mijn kapsel grijs en kort.
‘Maken jullie de kratten open?’ zei de vrouw tegen de mannen naast zich. Afwezig streek ze een losgeraakte krul uit haar gezicht. ‘Voor ons dametje hier ongedurig wordt.’ Ze legde haar hoofd in haar nek en glimlachte naar de draak die boven iedereen uittorende.
Met een schok herkende ik onze bezoekster. Beter gezegd: de draak herkende haar en liet me weten wie ze was. We waren nu zo nauw met elkaar verbonden dat het soms moeilijk te weten was welke gedachten van mij waren en welke niet. In mijn geest werd een beeld geprojecteerd van een klein meisje met wilde krullen.
‘Priscilla?’ zei ik. ‘Ben jij dat?’
Ze draaide zich naar me toe. ‘U herkent me nog!’
Ik glimlachte en gebaarde naar de kisten, die voorzichtig werden opengemaakt. ‘Wat is dit?’
‘Kom maar kijken.’
Aarzelend liep ik op de kisten af. Op de zijkant stond het logo van de universiteit waar ik lang geleden aan had gestudeerd.
‘Ik heb iets gevonden,’ zei Priscilla. ‘Bij een opgraving. Of misschien kan ik beter zeggen: iemand.’ Ze knipoogde naar me.