Vleugellam

DEEL 1


Met mijn knieën hoog opgetrokken en mijn handen voor mijn oren lig ik in het muffe, kille bed dat vannacht het mijne is. Vurig wens ik dat alles om me heen weg zou gaan, dat ik niet meer zou voelen, zou zien, zou horen.
Maar hoe ik ook mijn best doe, de klamme kou in de kleine voorbereidingskamer hoog in de toren blijft. Mijn blote huid verandert langzaamaan in ijs, zelfs al lig ik onder twee bontvellen. Nu het vuur dat de ceremoniemeester in de haard aanlegde zo goed als uit is, sluipt ook de duisternis steeds verder naar me toe.

Maar het is wat ik in die duisternis hoor, dat me de adem beneemt: het woedende gegrom van de opgesloten duikdraken. Ook al lig ik helemaal boven in de stormtoren van Varingseiland, vlak onder het platte dak waar morgen de ceremonie zal doorgaan, het daveren van de wachtmuur is tot hier te voelen. Iedere keer dat de dieren hun reusachtige lijven er met een smak tegenaan gooien, trillen de dikke torenmuren. Zwakjes, maar toch. Onrustig schuifel ik heen en weer over mijn stromatras.
‘Doe je wel stil, Timo? We willen niet dat er iemand binnenkomt.’ Mijn broer Robinion, een kop groter dan ik en twee keer zo stoer, hijst zich overeind van zijn plek bij het uitdovende vuur. De nagloeiende sintels onthullen zijn brede schaduw. Raugüur, onze stiefvader, zou hem aan zijn blonde haren de torentrappen afsleuren als hij wist dat Rob hier was. Maar dat schrikt mijn broer niet af. Hij heeft beloofd om bij me te blijven tot ik slaap.
‘Sorry. Ik… ik draaide me even om.’
Hij snuift. ‘Vast.’
Het gegrom buiten zwelt nog aan.
Ik krimp in elkaar. ‘Het lukt me nooit, morgen.’
‘Tuurlijk wel.’
Een nieuwe slag, harder dan alle vorige, trekt door de kille kamer. Mijn muffe bed trilt ervan. Niet hard, maar toch. Haperend haal ik adem.
‘Je bent veilig,’ zegt Rob. ‘Ze kunnen niet naar binnen, dat weet je toch? De wachtmuur en de rotsen beschermen ons.’
‘Ja… jawel.’ Ik zak op het ritselende stro neer. ‘Dat weet ik.’ Maar ik geloof er niks van. Als Rob zich met een zucht opnieuw voor de zwakke gloed in de haard nestelt, duw ik de bontvellen zachtjes van me af en sla ik mijn vleugels om me heen.
Mijn hoofd zakt weg tussen warme veren. Ik doezel weg, tot het zachte dons mijn neus kriebelt. ‘Hatsjoe!’
Rob veert overeind. ‘Niet je vleugels, idioot! Doe die verdraaide dingen dicht, je zult ze morgen hard nodig hebben.’
Met tegenzin vouw ik de dikke laag maagdelijk witte veren op mijn rug samen. ‘Ik haat het hier! Ik haat het! Ik wil…’ De rest van mijn zin kan ik net op tijd inslikken. Het zou Rob alleen maar kwader maken en het heeft toch geen zin.
Ik kan niet terug naar de Holt, niet voordat ik erheen gevlogen ben. Een bijna onmogelijk iets. Voor mij toch. Hoe ik de voorbije twee jaar ook met de koninklijke vluchtmeester geoefend heb, ik blijf stuntelen. Maar morgen moet ik over de woelige zee-engte tussen Varingsstorm en Varingsholt vliegen. Mijn eerste solovlucht boven het overal aanwezige water dat de dertien eilanden van ons rijk met elkaar verbindt. En alsof dat nog niet erg genoeg is, zullen de duikdraken, die klinken alsof ze in geen maand te eten hebben gekregen, vrijgelaten worden en me de hele reis lang op de hielen zitten. ‘Ik wil niet over zeeën vliegen. Nu niet, nooit niet!’ Ik haal de zware bontvellen naar me toe en begraaf me eronder.
‘Vertel geen onzin, Timoreion,’ klinkt Robs stem gesmoord. ‘Iedere Varingprins vliegt, zelfs als de zeeën er niet moesten zijn. Hoe wil je anders de Holt binnen raken? Je kan niet eeuwig als een lading vis of brandhout het paleis in- en uit getakeld worden.’ Hij grinnikt. ‘Dat zou nogal beschamend zijn.’
Waarom? denk ik opstandig. De dienstmeisjes en koks gebruiken de laadplatformen toch ook? Niet dat ze veel keus hebben, als nietvleugelgeborenen. Wie bouwt er nu ook een paleis op een plek die alleen vliegend toegankelijk is?
Mensen voor wie vliegen even vanzelfsprekend is als ademhalen. Niet voor de eerste keer vraag ik me af of ik bij de geboorte niet verwisseld ben, ook al bevestigen mijn witte vleugels mijn koninklijke afkomst. Alleen prinsen hebben het voorrecht – of de pech, in mijn geval – om hun vleugelkleuren te mogen verdienen. Buiten gaat het gebrul van de woedende duikdraken onverminderd verder.
‘Je zal zien, Timo, morgenavond vlieg je als de beste.’ Met zachte voetstappen loopt Rob naar me toe. De stromatras ritselt als hij op het voeteneind van het bed gaat zitten. ‘Welke kleuren zal je eraan overhouden, denk je?’
Ik steek mijn hoofd boven de bontvellen uit. ‘Weet niet,’ mompel ik. Robs eerste vlucht vond twee jaar geleden plaats. Hij hield er prachtige, groenpaarse vleugels aan over, maar hij is dan ook een natuurtalent als het op vliegen aankomt.
‘Je moet toch een idee hebben,’ dringt hij aan. ‘Wat zou je leuk vinden?’
‘Blauw,’ zeg ik in een opwelling, ‘blauw met goud.’ De kleuren van het Varingese rijk, de kleuren van de vorige koning, onze vader.
Hij is even stil. ‘Beter van niet, Timo,’ zegt hij dan. ‘Mam zou het geweldig vinden en apetrots op je zijn, maar Raugüur…’
Ik knik in het donker. Rob heeft gelijk. Onze stiefvader wordt niet graag herinnerd aan het feit dat hij slechts tijdelijk regent is.
De toekomstige koning geeft een onhandig klopje op mijn arm en komt overeind. ‘Ga slapen nu. Ik zie je morgen.’ Geruisloos loopt Robs brede schaduw op de deur af. Zijn grote vleugels zijn moeiteloos samengevouwen op zijn rug. Ik vang een glimp op van diep, glanzend groen voor hij de gang in glipt.


Bij zonsopgang is het zover. In hun beste kleren brengen de vlucht- en de ceremoniemeester me naar het platte torendak. Hun vaalbruine vleugels – de kleur van het laagste vleugelhuis – zijn gepoetst tot glimmende perfectie.
Zelf draag ik niet meer dan een eenvoudig hemd en een broek waar de ijskoude oceaanwind dwars doorheen blaast. Ik voel me slap en rillerig. De ceremoniemeester heeft me ontbijt gebracht, maar meer dan een paar happen heb ik er niet van binnen gekregen. De duikdraken hebben me de hele nacht wakker gehouden.
Ook nu is hun woedende, hongerige gebrul te horen. Het komt vanuit het cirkelvormige wachtbassin aan de andere kant van de toren, ver onder me. Het daverende geluid bestormt de steile torenmuren en slingert zich langs de hoge stormkantelen die het platte dak beschermen, voor het zich samen met de wind over me uitstort. Gretig, ongedurig.
De uitgehongerde draken zijn niet de enigen die op me wachten. Het grote vuur dat hier normaal dag en nacht zijn flakkerende sein over de zee-engte uitstuurt, is gedoofd. De diepe vuurkuil in het midden van het dak is dichtgelegd. Een klapperend baldakijn heeft de plaats ingenomen. Het is niet blauw met goud, zoals de feestelijke, in de wind wapperende vlaggen op de vier hoeken van de stormkantelen, maar zilvergrijs. De kleur van het tiende en hoogste huis, het huis van Raugüur, de regent.
Samen met mijn moeder, mijn broer en de hele gevleugelde hofhouding wacht mijn stiefvader me onder zijn baldakijn op. Zijn brede gestalte lijkt immuun voor de wind. De dames en zelfs de meeste heren in het gezelschap hebben hun vleugels vandaag met kluisters vastgezet om ze tegen de geselende windvlagen te beschermen.
Raugüur vindt zoiets natuurlijk onzin. Zijn zilvergrijze vleugels staan zelfs lichtjes open. Achter me kucht de ceremoniemeester beleefd. Willen of niet, het is tijd om in actie te komen.
Aarzelend zet ik een stap naar mijn stiefvader en mijn moeder toe. Kon ik maar drie jaar teruggaan in de tijd.
Toen was er van Raugüur nog geen sprake en stond ik en niet Rob naast mijn moeder. Onder een blauw met gouden baldakijn keken we samen naar het kleuren van mijn broers vleugels.
Ik heb nog nooit iemand zo’n perfecte eerste vlucht zien uitvoeren. Robinion dook als een visarend van het platform af. Tot verrukking van de edelen en afgrijzen van mijn moeder scheerde hij met doodsverachting over de happende duikdraken om daarna pijlsnel op te trekken. Met een spectaculaire luchtsalto gaf hij de dieren het nakijken.
Alsof hij nooit iets anders had gedaan, zette hij koers naar de hoge rotspieken van de Holt. Een recordtijd later werd hij met dieppaarsgroene vleugels en een daverend feest in het paleis onthaald. Daar zal vandaag geen sprake van zijn.
Ik mag al blij zijn als ik de overkant haal. Een opvallende kleur veren zal ik er evenmin aan overhouden. Hoezeer ik ook naar blauw en goud verlang, ik weet wel beter. Een stuifmeeldronken honingbij vliegt nog beter dan ik.
De kans is groot dat ik met het nietszeggende bruin van het eerste huis wordt opgezadeld. Dat zou dan meteen een primeur zijn voor een Varingprins: een uniforme vleugelkleur. Zelfs prins Naryihimon, de klaploper uit de vierde dynastie, had er twee. Bruin en mosterdgeel, maar toch.

Met een afkeurende blik komt Raugüur onder het zilvergrijze baldakijn uit. Net als ik legt hij de voorgeschreven stappen af, tot we recht tegenover elkaar staan. Het contrast tussen ons kan niet groter zijn: hij, een rots, breed, stevig en volstrekt onverschillig voor de wind die aan zijn kleren en vleugels rukt. Ik… een vogelverschrikker met veren is nog de beste omschrijving. Een schraal steltloperkuiken, dat worstelt om overeind te blijven.
Ook al voedert mijn moeder me nog zoveel lekkere hapjes, ik kom geen ons bij. Volgens haar was mijn vader net zo toen hij jong was. Ik heb geen idee of het de waarheid is, of dat ze maar wat vertelt om me te troosten. Mijn vader verdween toen ik twee was. Hij vertrok op een zonnige, wolkeloze zomerdag met zijn gevleugelde gardewachters en kwam nooit terug. Hoe er ook gezocht werd.
Mijn paarse ogen en pikzwarte haar heb ik van hem. Misschien is het dat, wat mijn stiefvader aan me tegenstaat. Volgens Rob is mam niet uit liefde met Raugüur getrouwd, maar was het ook voor haar duidelijk dat het rijk in afwachting van Robs troonbestijging een nieuwe leider nodig had.
En al is mijn stiefvader een harde man met weinig geduld en nog minder begrip voor mensen die niet aan zijn verwachting voldoen, besturen kan hij wel. Ik wilde alleen dat mam een andere keus had gemaakt. Zij ook, denk ik, al heeft ze het er nooit over.
Raugüurs grijze ogen boren zich in de mijne. Komt er nog wat van?
Verward zoek ik mijn moeders blik. Ze staat nog steeds naast Rob onder het baldakijn. Ik begrijp niet waarom ze niet naar me toe komt, tot ze zich naar mijn broer toedraait en hem met een glimlachje iets in het oor fluistert.
Verrast hap ik naar adem. Mijn moeder is een lid van het negende huis. Haar vleugels zijn normaal glanzend donkergroen. Het groen dat ook Robs vleugels kleurt. Maar niet vandaag. Vandaag zijn haar lange vleugels, die met dertien gouden kluisters worden samengehouden – een voor elk eiland van het rijk – diepblauw met glinsterend goud. De kleuren van mijn vader.
Als ik mijn ogen verbaasd opensper, draait mijn moeder zich naar me toe. De glimlach om haar mond verbreedt zich, maar ze blijft waar ze is. Het is de zoveelste manier van de man voor me om ons dwars te zitten, dat weet ik zeker.
Maar die paar stappen maken voor mij niets uit. Met mijn witte veren in een verwaaide massa om me heen, glimlach ik terug en maak ik de ceremoniële buiging. Voor haar. Ik buig voor haar. Voor de koningin. Voor mijn moeder, de erfgename van het rijk, die als eerbetoon aan haar verdwenen koning haar vleugels met zijn kleuren verft, ook al vindt haar huidige man dat duidelijk niets. Mijn buiging is stuntelig, zoals alles wat ik doe, maar daarom niet minder gemeend.
Even aarzelt mijn moeder. Dan tilt ze haar met gouddraad doorweven jurk op en buigt ze terug. Net als Rob. Het hele hof volgt. Triomf bruist door me heen, tot ik de kille blik van mijn stiefvader kruis. Tijd om te gaan.
De wind lijkt nog toe te nemen. Ik doe mijn best om mijn losse vleugels in bedwang te houden en steek het dak over. De ceremonie- en de vluchtmeester volgen als eerste, alle anderen sluiten aan. Ze begeleiden me naar vijf uitgesleten treden. Ontelbare voeten hebben ze al beklommen, zij het dan met een andere reden. Maar vandaag ben ik minstens even bang als zij.
Met mijn ogen op de ijskoude stenen zet ik haperend de ene gevoelloze voet voor de andere. Trede voor trede, tot ik boven ben, op het verweerde houten looppad tussen de dubbele rij stormkantelen. Nog een klein eindje en ik ben waar ik moet zijn. De laatste plaats waar ik wil zijn.

Was de wind op het dak al erg, hier is hij onmogelijk.
De meeuwen die op de rotsen rond de stormtoren huizen, zweven krijsend naar me toe. Wensend dat ik een flintertje van hun gevleugelde vertrouwen had, zet ik mijn laatste passen.
Voor mij ligt een zo goed mogelijk schoon geschrobd houten platform. Daarachter: een deinende, in de hemel overvloeiende uitgestrektheid. Zo dadelijk zal ik erover vliegen. Als ik tenminste veilig over die brullende rotzakken daar beneden raak.
Met mijn hand op het laatste kanteel gluur ik de diepte in. Op de brede, cirkelvormige wachtmuur die het drakenbassin van de zee-engte scheidt, lopen kleine figuurtjes. Paleiswachters. Tot mijn verrassing en trots dragen ook zij blauw met goud, in plaats van het zilvergrijs dat Raugüur een maand na zijn huwelijk met mijn moeder in het paleis introduceerde. Mam was woedend toen ze het ontdekte.
Ze stelde een compromis voor, blauw met zilvergrijs, maar mijn stiefvader weigerde. Het was de eerste aanpassing van velen, in de kleine twee jaar dat hij nu regent is. Raugüur lijkt vastbesloten om elke herinnering aan de vorige koning te laten verdwijnen. Hij wilde zelfs de rijksvlaggen laten aanpassen, maar daar stak de eilandenraad – het huis der huizen – een stokje voor. Dat ging ook hen te ver. Rob heeft gelijk, besef ik, ik kan maar beter geen blauw met gouden vleugels krijgen. Het zou mijn leven onmogelijk maken. Maar het is wel heel fijn dat mam dit voor me heeft gedaan.
Ik draai me naar haar om. Net als daarnet glimlacht ze naar me. Dat kan ik van mijn stiefvader niet zeggen. Zijn wenkbrauwen groeien steeds verder naar elkaar toe. Tijd om in actie te komen.
Al wat ik hoef te doen om het er levend van af te brengen, is uit het water blijven. Zodra ik over de draken heen ben gescheerd, zullen de paleiswachters de zware ijzeren hekken voor de onderwaterdoorgang omhoog takelen en de uitgehongerde dieren vrijlaten. Normaal is de achtervolging niet meer dan een formaliteit. Maar ik ben blijkbaar niet de enige die twijfelt aan mijn vliegkunsten.
Op de hoge golven van de zee-engte dobberen honderden kleurrijke bootjes, veel meer nog dan bij Robinions vlucht. In een lange sliert strekken ze zich uit, helemaal tot aan Varingsholt, dat niet meer dan een vage schaduwpiek aan de mistige horizon is.

Zachtjes raak ik mijn door de wind gegeselde veren aan. Ik kan dit. Ik moet dit kunnen. Er is geen andere weg. Achter me hebben de edelen en hun dames zich verspreid over de kantelen. Ik kijk of ik Rob ergens zie, maar kan hem nergens vinden. Mijn moeder en stiefvader staan naast elkaar, maar konden niet verder van elkaar verwijderd zijn. Haar blik drukt hoop en bemoediging uit, de zijne is een zilvergrijze bliksem van spot, afwijzing en nog iets, iets wat ik niet helemaal kan benoemen.
Vastberaden zet ik hem uit mijn hoofd. Met mijn vaders kleuren in mijn hart laat ik het kanteel los en zet ik een pas vooruit, het platform op. Zodra mijn voeten het krakende hout van het bouwsel raken, ontvoert de razende wind echter mijn moed. Gevangen tussen de voortstuwende stormwolken en de deinende golven blijf ik verstijfd staan. Mijn vleugels flapperen als twee nutteloze aanhangsels achter me. Achter me klinkt een spottend lachje. Raugüur.
In het drakenbassin spat het zeewater steeds hoger op. Het ene na het andere drakenhoofd verschijnt, klaar om elk hapje dat er zo dadelijk naar beneden valt, lekker of niet, prins of niet, te grazen te nemen. Rode ogen blikken woest omhoog, vlijmscherpe tanden snijden brullend door het schuimende water. Al heb ik hier meer lucht dan ik ooit zal nodig hebben, ik krijg nog nauwelijks adem.
‘Negeer ze, Timo!’
Verrast draai ik me om. Mijn broer zweeft boven de stormkantelen aan de overkant van de toren en heeft zijn handen als een toeter rond zijn mond. Op zijn paarsgroene vleugels deint hij net als de meeuwen moeiteloos mee met de harde wind Hij zal hier ongenadig voor op zijn donder krijgen. Vandaag vliegt er geen enkel huis. Zelfs mijn moeder en mijn stiefvader zullen de overtocht per schip maken. Het Varinese luchtruim is voor mij en mijn gestuntel voorbehouden.
‘Kijk naar de Holt’, roept Rob. ‘Kijk naar je thuis. Je kan dit.’
Met ogen die de wind vol tranen blaast, zoek ik de mistige rotspieken op het einde van de deinende rij scheepjes. Naar huis. Ik ga naar huis. Voor het eerst zal ik er binnenvliegen. Ik knik naar mijn broer en zet een pas vooruit. En nog een, tot ik samen met de dansende meeuwen op de rand van de wereld sta. Robinion heeft gelijk, een Varingprins vliegt. Ik kan dit, ik heb de stappen eindeloos herhaald met de vluchtmeester. Een, verankeren. Twee, ontvouwen. Drie, afzetten.

Met de brullende draken onder me en de krijsende meeuwen naast me spreid ik mijn voeten en ontvouw ik mijn vleugels. En nu… Nog voor ik aan de derde stap kan beginnen, slingert de razende wind me naar voren, het ijle in. Even gaat alles ondanks de valse start goed, tot een onverwachte zijwind mijn rechtervleugel dichtklapt. Nee, nee. Boven het woest schuimende bassin begin ik te tollen. Wanhopig probeer ik mijn vleugel weer te openen, maar wat ik ook probeer, het lukt me niet. Als ook mijn linkervleugel het begeeft onder de druk, is er geen houden meer aan. In een misselijkmakende spiraal suis ik naar beneden. Mijn vleugels hangen in een nutteloze wirwar van verwaaid flapperende veren naast me.
Ontvouw, dreunt het in mijn hoofd. Ontvouw! Wat ik ook probeer, het lukt me niet. Met een mond vol gierende wind en een hart vol verlammende angst raas ik op de brullende duikdraken af. Ver boven me schreeuwt mijn moeder.
De torenmuur maakt plaats voor steile, afbrokkelende rotsen. Een flitsende, paarsgroene vlek probeert me nog bij het water weg te houden. Maar de wind toont vandaag geen genade. Ik plons het ijskoude water in. En zink. Robijnrode ogen en blikkerende tanden zijn het laatste wat ik zie.

DEEL 2

Vier jaar later.


Ik heb net het eerste zomerhooi bijeen geharkt als ik in de verte een ruiter zie. In een wolk van stof en hitte rijdt hij in volle vaart de steile bergweg af die naar ons ordeklooster leidt. Zijn grijze mantel wappert als een banier achter hem aan. Ik laat hem jakkeren en ga verder met mijn werk. Slechts zelden nemen we een opdracht aan. Er is niets dat de leden van de spoorzoekersorde niet kunnen vinden als we onze zinnen erop hebben gezet, maar we zeggen zelden ja. Om te beginnen zijn er simpelweg te veel verzoeken en dan zijn er nog de dingen die beter verborgen kunnen blijven. Deze bezoeker valt ongetwijfeld onder een van beide categorieën, hoe wanhopig hij zo te zien ook is. De prefect zal hem wel afwimpelen. Tot mijn verwondering komt junioradept Dorn me niet veel later met een slungelige grijns roepen.
‘Er wordt naar je gevraagd, broeder.’
Aan de waterput op het binnenplein spoel ik haastig het zweet van me af, waarna ik met grote passen de koele kloostergang doorbeen. Van de schrale jongen die ik vier jaar geleden was, valt niet veel meer te zien. Het harde werk en de opleiding tot meesterspoorzoeker van het Varingese Rijk hebben mijn spieren en brein gestaald. Het heeft even geduurd, maar nu ben ik oprecht blij dat de duikdraken me niet helemaal te pakken hebben gekregen, die noodlottige dag waarop ik mijn kleuren zou krijgen.
Het ordeklooster op Varingswelde, het meest afgelegen en onherbergzaamste van de Varingeilanden, is nu mijn thuis. Ik heb zelfs leren zwemmen in het bergmeer verderop. Nu ik niet langer vleugels heb, kon dat perfect. En in tegenstelling tot vliegen vind ik het nog leuk ook. Ik grinnik. Als Robinion dat moest… Abrupt kap ik mezelf af. Niks Robinion. Mijn broer is me nog nooit komen bezoeken. Natuurlijk zal Raugüur het hem verboden hebben, maar sinds wanneer houdt dat Rob tegen? Of denkt hij dat ik hem zijn mislukte reddingspoging kwalijk neem? Misschien komt hij volgend jaar, na zijn troonsbestijging? Weet hij eigenlijk wel dat ik de amputatie overleefd heb? Ik heb geen flauw idee. Ik weet alleen dat ik hier ijlend naartoe gebracht ben, een week na mijn val, en dat ik het zonder de ordeprefect inderdaad niet zou overleefd hebben. Toen ik genoeg bij zinnen was, legde hij me uit dat er maar één regel was waar ik me altijd aan moest houden.


‘Je vertelt aan niemand wie je bent, en je praat nooit meer over je verleden. Vanaf nu ben je broeder Sigu. Duidelijk?’
‘Dat zijn twee regels,’ zei ik moeizaam. ‘En een andere naam.’
‘Wijsneus.’ Hij glimlachte. ‘Je zal een prima spoorzoeker worden.’


Daar heeft hij gelijk in gekregen. Al de rest ligt ver achter me. Ik zet Robinion resoluut uit mijn hoofd. Zoals de zoekerscode het voorschrijft schuif ik mijn okerrode ordesjaal voor de onderste helft van mijn gezicht. Na een harde roffel op de zware deur van de ontvangstruimte loop ik zonder antwoord af te wachten naar binnen. Abrupt blijf ik staan.

Tegenover de ernstig kijkende prefect zit geen man, maar een adellijke dame in het zwart. Het zou onmogelijk moeten zijn, het klooster is enkel toegankelijk voor mannelijke verzoekers, maar toch is het zo. Haar asgrijze vleugels laten geen ruimte voor twijfel. De enige kleur aan haar smalle, donkere gestalte komt van de zes eenvoudige, maar sierlijke, mosgroene vrouwenkluisters die haar vleugels bij elkaar houden. Waar komt ze vandaan? Wie is ze? Geen enkele van de dames uit het tweede huis die ik me kan herinneren, vertoont overeenkomsten met haar. Als ik nu haar haarkleur zou kunnen zien, maar net als bij alle andere verzoekers gaat haar gebogen hoofd schuil onder een grote kap. Ze moet in elk geval een belangrijk iemand zijn. Niet alleen heeft de prefect haar binnen gelaten, voor haar op de grote, logge kloostertafel staat een roemer bergwijn. De prefect vangt mijn blik en geeft me een klein knikje.
Terwijl mijn geest probeert te verwerken wat ik voor me zie, hervindt mijn lichaam zijn evenwicht en zet het een paar passen vooruit. Met mijn benen lichtjes gespreid en mijn handen op mijn rug stel ik de vraag die we aan elke kandidaat stellen: ‘U wenst?’ Uren, dagen, weken hebben mijn mede-adepten en ik op de toon van die twee woorden geoefend. Tot mijn verbijstering begaat de vrouw een onvergefelijke zonde: ze draait haar verborgen gezicht mijn kant op. De prefect zegt er niets van. Sterker nog, hij glimlacht.

En plots is het verleden niet langer het verleden. Vanuit de schaduwen onder de grote verzoekerskap kijken twee groene ogen me aan. Ogen die ik overal zou herkennen.
‘Mam?’ Vreugde, verdriet, woede en ongeloof strijden om een plek in mijn veel te kleine borstkas. Ik wil… Ik weet niet wat ik wil, alleen dat… wat komt ze hier doen? Wist ze al die tijd waar ik was? Ze heeft in geen vier jaar naar me omgekeken. Achter mijn rug ballen mijn handen zich.
De donkere ogen van de prefect boren zich in de mijne. ‘Luister naar je kandidaat, broeder.’
Aarzelend komt mijn moeder overeind. Ze brengt haar handen naar haar verzoekerskap en slaat het zware ding terug. ‘Timoreion.’ Ze glimlacht naar me. Diepe rimpels lopen over haar eens zo gladde gezicht. Het randje strakgetrokken haar dat onder haar zwarte hoofddoek uitsteekt, is meer wit dan blond.
‘Wat ben je…’ Mijn moeder strekt haar hand uit en zet een paar passen naar me toe. In haar grijze vleugels schemert hier en daar het groen door van haar echte vleugelkleuren.
Wat ben ik, moeder? Groot geworden, zo zonder vleugels? Vast. Ik klem mijn lippen op elkaar en zet mijn zoekersmasker op. Beheerst, koel, afstandelijk.
‘U wilt, kandidaat?’
‘Ik… ik heb je hulp nodig, Timoreion.’ Haar stem is schor en oud, veel ouder dan ik me herinner.
‘Dacht het niet.’
‘Zoeker!’ Het woord klinkt als de zweepslag die me ongetwijfeld te wachten staat. Het kan me niet schelen.
‘U wilt?’ herhaal ik, blij met de ruwe ordestof die mijn gezicht bedekt.
Mijn moeder deinst achteruit alsof ik haar heb geslagen. Haar gekluisterde vleugels ruisen over de vloer als ze op haar stoel neerzakt. ‘Ik… ik…’ Haar stem breekt. ‘Het spijt me, Timo, wat jou… wat er…’
‘Bent u daarom gekomen?’ Verward kijk ik de prefect aan. ‘En u hebt dit goedgekeurd?’
‘Nee,’ zegt hij. ‘Vrouwe Jocelyn, al bent u dan de koningin van het rijk, u dient zich net als elke andere kandidaat aan de regels te houden. Persoonlijke zaken spelen hier geen rol. Vertel de zoeker wat u van hem verlangt en vertrek. Zijn beslissing zal u zoals onze code voorschrijft binnen het etmaal worden meegedeeld.’
Mijn moeder haalt diep adem en recht haar rug. Met een vastberadenheid die een steek van heimwee door mijn hart boort, spreekt ze de zin uit die ik de afgelopen jaren uit zoveel monden heb gehoord: ‘Het is mijn wens, zoeker, dat je uitzoekt wat er met je… met je vleugels gebeurd is.’
Ik stoot een honend lachje uit. Dat kan ze toch niet menen!
‘Broeder Sigu!’
Zweepslag twee. Al waren het er tien! Waar heeft ze het trouwens over? Iedereen weet toch wat er gebeurd is? De draken hebben mijn vleugels in rafels van mijn rug gescheurd en verslonden. Het liefst zou ik haar hier gewoon laten staan. Maar een formele vraag vereist een formeel antwoord. Met een hoofd dat bonst van de onmogelijkheden, buig ik voor haar. ‘Uw wens zal in overweging genomen worden.’
Wankel komt mijn moeder overeind. De prefect wil haar te hulp komen, maar ze weert hem af. ‘Ik moet terug. Voor Raugüur me mist.’ Ze zet de grote verzoekerskap weer op en neemt haar grijze mantel van de stoel naast de hare. Stram loopt ze bij ons weg. Bij de deur draait ze zich naar me om. Vanuit de schaduw kijken haar groene ogen me aan. ‘Zoek het uit, Timoreion.’ Ze spreekt mijn naam uit zoals alleen zij dat kan. ‘Alsjeblieft. Er is niet veel tijd meer.’
Een deel van me wil haar achterna rennen, haar broze gestalte tegen me aandrukken en haar vragen waar ze het over heeft, een ander deel… weet niet wat het wil. Voor ik eruit ben, valt de deur achter haar dicht. Verward en verloren tuur ik naar de grond.
‘Blijf je daar zo staan?’
Ik ruk mijn sjaal af. ‘Jullie kennen elkaar al veel langer dan vandaag!’
De prefect zucht en komt overeind. Moeizaam – hij is nog steeds niet helemaal hersteld van de zwaardhouw die hij bij onze laatste speurtocht opliep, stapt hij op de ruwe kast tegen de zijmuur af. ‘Ik heb je goed getraind, jongen. Soms te goed naar mijn zin.’
Met twee aardewerken mokken keert hij naar de tafel terug. ‘Ga zitten, kom.’ Hij wijst naar de stoel waar mijn moeder net op zat. Zelf neemt hij zijn plaats aan de overkant weer in. Ik been naar de tafel en trek de stoel achteruit waar mijn moeders mantel op hing. Zodra ik op het harde hout neerplof, heb ik spijt van mijn beslissing. Een zweem van haar parfum sliert mijn neus binnen en roept een spoor van herinneringen op, herinneringen die ik niet wil hebben.
Mijn moeder die met mij in haar armen door de hangende tuinen van de Holt vliegt en zo de nachtmerrie verjaagt waar ik net uit wakker schrok. Rob en ik die samen met haar bij de reling van een schip staan en ons gierend van de pret laten natspatten door opspringende dolfijnen.

De prefect trekt de wijnkruik naar zich toe en schenkt voor ons allebei een flinke portie uit.
‘Je hebt gelijk,’ zegt hij rustig. Hij schuift een mok naar me toe. ‘Je moeder en ik kennen elkaar al heel lang. Heb je je nooit afgevraagd hoe je hier terecht bent gekomen?’
‘Na de am…’ Ik krijg het woord nog steeds niet over mijn lippen. ‘Nadat ik geopereerd was? IJlend van de koorts? Nee, dat heb ik me niet afgevraagd, nee. In het begin was ik er te ziek voor en later…’ Ik haal mijn blik van mijn moeders onaangeroerde roemer en richt hem op de man die niet alleen mijn leven redde, maar het ook weer de moeite waard maakte. ‘U leerde me vooruit te kijken, niet achterom.’
‘En dat heb je gedaan, jongen.’ Hij neemt een slok van zijn wijn. ‘Ik ben je oom, Jocelyns oudere broer.’
Het is zo’n apart idee dat ik buiten mijn moeder en mijn broer nog familie heb, dat ik verbaasd rechtop kom zitten.
‘U was een lid van het negende huis?’ Ongelovig gluur ik naar zijn brede rug. Ik ken de strenge regels van de orde beter dan ik zou willen. ‘Uw vleugels, bent u ze net als ik in een ongeluk verloren?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik heb ze opgegeven. Ik zou liegen als ik zeg dat ik er nooit spijt van heb gehad, maar ik sta nog steeds achter mijn keuze. Mijn familie begreep helaas iets minder goed waarom ik een rijkelijk leven wilde opgeven voor dit.’ Hij gebaart naar de kale muren rond ons. ‘Ik had al vijftien jaar niemand van hen gesproken, tot mijn kleine zusje plots midden in de nacht op de poort van het klooster bonkte en eiste, ja eiste, dat ze meteen binnen gelaten werd.’ Zijn brede gezicht vertrekt in een scheve glimlach. ‘Ze heeft je hiernaartoe gebracht toen je tussen leven en dood zweefde, jongen. Op de enige plek waarvan ze wist dat je stiefvader je niet zou komen zoeken. Waarom zou hij ook? Net als voor zovelen ongelovigen zijn we niet meer dan een mythe voor hem.’
‘Denkt hij dat ik…?’
‘Dat je dood bent? Ja.’
‘En Robinion?’ De vraag ontglipt me voor ik ze kan tegenhouden.
Een tweede zucht. ‘Het was veiliger zo. Zowel voor jou als voor hem.’
‘Was het dan zo erg?’ vraag ik. ‘Dat ik geen vleugels meer had?’
Hij neemt me scherp op. ‘Wat weet je nog van het ongeval?’
‘Rode ogen.’ Ik staar naar de houtnerven in het tafelblad. ‘Overal rode ogen. Tanden als zwaarden die me vastgrepen. Dan, niets meer.’ Ik glimlach flauwtjes. ‘Misschien is dat maar goed ook.’
‘De duikdraken hebben je inderdaad vastgegrepen. Maar niet om je te verslinden.’
Ik til mijn hoofd op. ‘Waar heeft u het over?’
‘Ze hebben je gered. Je op de rotsen aan de voet van de toren geduwd. Je was bewusteloos maar had geen schrammetje.’
Ik knijp mijn ogen tot spleetjes. ‘Dat liegt u.’
Zijn gezicht verstrakt. ‘Heb ik dat al ooit gedaan?’
‘Nee,’ zeg ik met tegenzin. ‘Maar waarom ben ik mijn vleugels dan kwijt?’ Plots mis ik ze. Heviger dan ik ooit voor mogelijk had gehouden.
‘Omdat…’ Hij haalt diep adem. ‘Omdat ze veranderd waren.’
Ik frons. ‘Veranderd?’
‘Ze waren goud met blauw.’
Een warme golf van trots omhelst me. ‘Net zoals die van mijn vader?’ Dat zal mijn stiefvader niet leuk gevonden hebben. Maar dan nog. Dat is toch geen reden om…’
De prefect tilt zijn hand op. ‘Er is nog meer: je veren waren weg.’
‘Weg?’ Aan de rand van mijn bewustzijn duikt een vage herinnering op. Een flits van iets. Een glad, kil gevoel onder mijn gekneusde vingers. Sterk, maar ook soepel. ‘Schubben. Ik had schubben.’ Drakenschubben.
Mijn oom knikt. ‘De paleiswachters leidden de duikdraken af met een paar stakkers uit de gevangeniscellen en haalden je van de rotsen. Robinion wilde met je naar de Holt vliegen, maar Raugüur weigerde. Hij was bang dat wat er ook met je was, op de kroonprins zou overgaan. Je werd met een schip naar de Holt gebracht. De paleisdokters onderzochten je, maar stonden voor een raadsel. Ze hadden nog nooit zoiets gezien. Je moeder was hysterisch, je broer doodongerust. En de regent…’
‘Liet mijn vleugels eraf halen,’ zeg ik bitter.
Mijn oom schudt zijn hoofd. ‘Hij beval dat je ter dood moest gebracht worden. Hij zei dat de duikdraken je besmet hadden. Je zou steeds verder veranderen, tot je…’
‘Een draak zou zijn,’ maak ik fluisterend zijn zin af. ‘Nee.’ Voor het eerst sinds lang schrijnen de littekens op mijn rug. ‘Nee.’
‘Je moeder was vanzelfsprekend niet akkoord, maar toen wist Raugüur de eilandenraad aan zijn kant te krijgen. Jocelyn was radeloos en smeekte hen om je leven. Uiteindelijk werd er een compromis bereikt: je mocht in leven blijven, op voorwaarde dat je vleugels werden verwijderd.’
‘In het begin leek de operatie geslaagd, maar toen kreeg je hoge koorts. Ten einde raad bracht mijn zus je in het midden van de nacht hierheen. Zonder medeweten van de regent, uiteraard. Drink eens,’ zegt hij als ik niet meteen iets zeg.
‘Denkt u dat, dat hij gelijk had? Zou ik een draak geworden zijn? Zou… zou het nog steeds kunnen?’ Ik klem mijn vingers om mijn mok bergwijn. ‘Had mijn moeder het daarover toen ze zei dat er niet veel tijd meer was?’
De prefect zucht. ‘Ik weet het niet, jongen. Maar dat is de vraag niet, is het wel?’
Ik knik. Les een van mijn opleiding: stel de juiste vragen. Voor het eerst moet ik ze niet aan iemand anders stellen, maar aan mezelf. Wat ga ik doen? Wat wil ik doen? Het antwoord is verrassend eenvoudig: de waarheid achterhalen. Volgende vraag: waar kan ik die vinden? Les twee: begin bij het begin. ‘Ik moet naar de toren, naar de duikdraken.’
De prefect knikt. ‘Dat denk ik ook.’


Alhoewel ik als zoeker de afgelopen jaren bijna alle eilanden heb bezocht, is het de eerste keer sinds mijn val dat ik weer op Varingstorm ben. Hoog boven mijn hoofd brandt het wachtvuur, maar hier beneden, in de grimmige schaduw van de stormtoren, heerst de duisternis. Al is het volle maan, de altijd aanwezige wind geeft haar geen kans. Voortjagende zomerwolken bevolken de hemel.
Ik wacht tot de eenzame torenwachter die vannacht patrouille loopt om de hoek verdwenen is en haast me dan in mijn spoorzoekersmantel het ruige gras voor de toren over. De zware, leren zak op mijn rug bonkt tegen mijn schouderbladen.
Ik hoop maar dat de duikdraken in de buurt zijn. De ijzeren hekken die het bassin afsluiten zijn omhooggehaald. Dat zag ik van op zee. Maar wat er aan de galgen op het platform bungelt, zag en rook ik ook. Als ik een duikdraak was, zou ik wel weten waar ik vannacht moest zijn.
Met mijn ordesjaal voor de onderste helft van mijn gezicht sluip ik de brede wachtmuur op. Het donkere water van het bassin golft onder de wind, maar ligt er voor de rest kalmpjes bij. Dat wil niets zeggen. Ik weet hoe snel het wateroppervlak in een brullende hel kan veranderen.
Ik hurk neer achter de heuphoge keermuur die me van het bassin scheidt en laat de leren zak zachtjes van mijn rug glijden. Met ingehouden adem maak ik de rijgkoord los. Wat ik bij me heb stinkt. Niet zo hard als de opgezwollen schaduwen die in het flakkerende licht van het wachtvuur boven me heen en weer wiegen in de wind, maar het scheelt niet veel.
Ik kies een groot, glibberig varkensribstuk uit en slinger het over de muur. Met een doffe plons landt het in het bassin. Ineengedoken wacht ik af.
Ook na een volle minuut blijft het stil. Geen wilde, over de muur slaande golven, geen oorverdovend gegrom en gegrauw. Ik vervloek de maan die net nu door de wolken breekt en trek de kap van mijn ordemantel over mijn hoofd. Aandachtig speur ik de omgeving af. Als ik zeker weet dat er geen wachter aankomt, kom ik voorzichtig half overeind en gluur ik over de muur naar het duistere water. Goden. De duikdraken zijn er wel.
Zes paar rode ogen zweven als stille dwaallichten in het kabbelende water, exact rond de plaats waar ik sta. ‘Wat willen jullie van me?’ fluister ik.
Het antwoord is een hoge, maanverlichte golf. Vanuit de dunne nevelslierten boven de brede zee-doorgang rolt ze witschuimend naar me toe. Andere volgen. Net als de eerste spatten ze uit elkaar tegen de wachtmuur onder me.
In het woelige water wijken de duikdraken uiteen. Een donkere onderwaterschaduw met ogen als vuurpoelen glijdt tussen hen in.
Ik nagel mijn voeten aan de wachtmuur vast en breng mijn bonkend hart tot bedaren. Ik moet erop vertrouwen dat me net als de vorige keer niets zal gebeuren. Nu ja, niets.
Het volgende moment spat een kolossaal, hongerig drakenhoofd in een fontein van zoutdruppels uit het water.
Misschien was dit toch niet zo’n goed idee? Mijn angst wint het van mijn moed. Ik zet het op een lopen, tot ik vanuit mijn ooghoek een glimp opvang van het met zeewier bedekte monster dat me achtervolgt. Struikelend dwing ik mezelf tot staan.
De ogen van de hoog boven me uittorenende draak zijn niet langer rood nu hij uit het water is. Ze zijn dofpaars. Als versluierd zuiderlicht. Of mijn eigen ogen op een slechte dag. Voor mijn angst me een tweede keer van idee doet veranderen, draai ik me naar het reusachtige beest toe. Met bonkend hart ruk ik mijn kap en sjaal af.
Het drakenhoofd verstilt, de druipende, wijd opengesperde muil sluit zich. Behoedzaam brengt het enorme dier zijn lange nek en enorme ogen dichter naar me toe. Als daarbij zijn rug door het ruwe wateroppervlak van het bassin breekt, slaat mijn hart pas echt op hol.
Vleugels. Hij heeft vleugels.

Ze zijn overdekt met zeewier en oesterschelpen en zitten onnatuurlijk hoog tegen zijn galeigrote lijf aan. Botten als scheepsmasten en spieren als meertouwen houden de gehavende drakenhuid samen. In gestrekte toestand moet hun spanwijdte fabelachtig zijn. Boven op zijn rug, daar waar beide, hoogopstaande vleugels elkaar net niet raken, zit een kale rij hoge, roestkleurige stekels. Rugvinnen, denk ik, tot de maan me de waarheid onthult.
Woede vlamt in me op. Geen wonder dat zijn vleugels er zo aan toe zijn. In tegenstelling tot de leden van de huizen en hun angst voor verwaaide veren, heeft hij dit zichzelf niet aangedaan. Iemand heeft zijn machtige wieken met massieve ijzeren klampen hoog boven zijn rug samengebracht en ze daar tot stilstand gedwongen. Ik weet niet wat erger is, je vleugels kwijtraken of dit.
Aarzelend steek ik mijn hand naar hem uit. Zijn grote hoofd zakt voorzichtig naar me toe.
Voor we elkaar kunnen aanraken, raast er iets zwaars uit de hemel naar beneden. Het kegelt me omver.
Ik vang nog net een glimp op van vleugels, een kortzwaard en een borstschild voor ik verbouwereerd tegen de grond knal. Een wachter van Raugüurs regentsgarde!
Met een reusachtige klap verdwijnt de draak onder water. Zeewater hoost over mijn aanvaller en mij heen.
Voor ik doornat recht kan krabbelen, stort de gardewachter zich op me. Ik probeer me los te worstelen, maar hij is sterk en weet wat hij doet. Zelfs zijn vleugels gooit hij mee in de strijd. Vechtend rollen we door de zoute plassen op de wachtmuur. Een wapen, ik moet een wapen hebben. Met een hand en twee knieën probeer ik de woesteling van me af te houden, met mijn andere hand tast ik naar de zak en zijn rottende inhoud. Hebbes. Net als ik mijn duistere, gevleugelde aanvaller een ferme mep wil verkopen, slingert de maan een flits van paarsgroene veren en een blauwgouden borstschild op mijn netvlies. Een kleur die de zilveren regentsgarde nooit zou dragen. ‘Robinion!? Rob, ben jij dat?’
Hij sleurt me overeind en kwakt me tegen de muur. ‘Wie wil dat weten?’
Au, mijn broertje is nog altijd even sterk. Maar ik heb ondertussen ook een en ander geleerd. Een paar snelle arm- en beenbewegingen en ik ben vrij. ‘Ik,’ zeg ik, uitzinnig blij.
Voor zo’n grote kerel valt hij best sierlijk om. Haastig laat ik hem tegen de muur aanzakken. Al snel slaat hij zijn ogen weer op.
‘Hoi.’ Ik kniel naast hem neer.
‘Timo?’ Aarzelend steekt hij zijn hand naar me uit.
Ik trek zijn hele, onmogelijk gespierde arm naar me toe en omhels hem.
‘Wat? Wat?!…Hoe?’ Hij duwt me van zich af. Op armlengte staart hij me aan. ‘Jij bent dood.’
Zijn beschuldigende toontje doet mijn hart zingen. Nu pas besef ik hoe erg ik hem de afgelopen jaren gemist heb.

Al snel is het alsof we maar een paar dagen gescheiden zijn geweest. Hij wil alles van mij weten en ik van hem.
‘Wat doe je hier?’ vraag ik. ‘Midden in de nacht?’ Schouder aan schouder zitten we met onze rug tegen de wachtmuur.
Hij draait zijn hoofd naar me toe. ‘Ik kom hier wel vaker, sinds…  nu ja, sinds je weet wel.’
Ik glimlach. Ik weet het inderdaad.
‘Het is beter dan in het paleis zitten, waar ik voortdurend over mijn schouder moet kijken.’
Mijn blik verhardt zich. ‘Raugüur.’
Hij knikt. ‘En jij? Wat doe je hier eigenlijk, broertje uit de dood?’ Net als vroeger grijpt hij me vast en rammelt hij me speels door elkaar. Voor ik hem kan antwoorden, duikt de patrouillewachter gealarmeerd op de wachtmuur op.
Een blik van Robinion overtuigt hem ervan dat alles in orde is. Buigend als een knipmes haast de man zich weg.
‘Hij houdt je voor de zoveelste zelfmoordenaar.’ Robinion kijkt de man met een flauwe glimlach na. ‘Dat dacht ik eerlijk gezegd ook. Wat was je eigenlijk met die draak van plan?’
Ik vertel hem over mam en haar onverwachte bezoek.
‘Dus daar is ze naar toe gegaan!’
‘De draak die hier net was, hij heeft er iets mee te maken,’ zeg ik, ‘met wat er mij is overkomen, zeker weten.’
‘Waar wachten we nog op dan?’
We hijsen ons overeind. Samen zoeken we het donkere water af. Maar hoe we ook speuren, de dieren zijn nergens meer te bekennen. Ook niet als Robinion naar het platform vliegt en met zijn kortzwaard een van de galgkoorden overhaalt.
‘En hij had vleugels?’ vraagt hij als hij weer bij me landt. ‘Dat weet je zeker?’
Ik knik. Mijn blik rust op het opgezwollen lichaam dat in het midden van het bassin drijft. Moederziel alleen.
Rob geeft een klopje op mijn schouder. ‘We vinden hem w…’
‘Sst. Hoor jij dat ook?’
Geruis, in de wolken boven zee. Het komt recht op ons af. Tegelijkertijd herkennen we de zware vleugelslagen van de regentsgarde.
‘Je moet hier weg,’ zegt Robinion. ‘Nu.’
‘Niet voor ik weet wat ze hier komen doen. Kom mee.’ We verstoppen ons in de schaduwen aan het einde van de wachtmuur, vlak bij de plek waar ik vier jaar geleden in het water viel.
‘Snel, snel.’ Een stem die ik maar al te goed ken, zweeft naar ons toe. ‘Hij is nog steeds hier. Dat weet ik zeker.’ Twaalf tot de tanden gewapende gardisten landen dreunend op de wachtmuur. ‘Zorg ervoor dat hij niet ontsnapt!’ Eén moment denk ik dat Raugüur het over mij heeft, tot de gevleugelde gardewachters naar de zeedoorgang rennen. Ratelend ploffen de zware, ijzeren hekken in het water.
‘Je moet echt weg, Timo,’ fluistert Rob.
In het midden van de wachtmuur vlammen fakkels op. Raugüurs wachters speuren het water af.
Ik schud mijn hoofd. ‘Die draak weet wie ik ben. Wat ik ben. Dat laat ik me niet afpakken. En al zeker niet door hem.’ Ik gooi mijn mantel en sjaal van mijn schouders en trek mijn ordelaarzen uit.
Robinion grijpt mijn arm vast. ‘Ben je gek geworden?’
Ik grijns in het duister. ‘Nee.’ Meesterspoorzoeker, dat ben ik. ‘Leidt ze af, Rob. Dan kijk ik of ik hem kan vinden.’ En de waarheid. Ik maak me van Rob los en duik het donkere water in. Rode duikdraakogen wijzen me de weg.

Als een donker koraalrif ligt de gevleugelde draak op de bodem van het bassin. Zijn grote ogen zijn gesloten. Hij heeft zijn hoofd en hals rond zijn brede lichaam gevouwen. De duikdraken zweven in een stille cirkel om hem heen. Voorzichtig zwem ik tussen hun magere lijven door, vlak langs de grillige littekens op hun schouderbladen.
Is dat wat mijn stiefvader ook met deze draak van plan is? Niet als het aan mij ligt. Met gespannen spieren land ik op de hoge drakenrug, klaar om meteen weer weg te zwemmen moest het nodig zijn.
De draak reageert niet eens.
Ik reik naar de eerste, verweerde klamp, vlakbij zijn staart en trek. Onverwacht makkelijk ruk ik hem uit elkaar. Ook de tweede komt makkelijk los, net als de derde en de vierde. Het machtige wezen laat me roerloos mijn werk doen.
De vijfde, hoger op zijn rug, maakt het me lastiger, misschien omdat de grote, met zeewier begroeide vleugels steeds verder open vallen. Hoe ik er ook aan ruk en trek, hij blijft stevig zitten.
De draak tilt zijn hoofd op. Er ligt een doffe berusting in zijn grote ogen.
Nu hij weer onder water is, hebben ze dezelfde kleur als die van de duikdraken rond me: helrood.
Mijn zwarte haar waaiert om me heen als ik nee schud. Zo snel geef ik het niet op. Verbeten werk ik verder. Het ding geeft nog steeds niet mee. Hoe ik er ook aan sleur, de klamp blijft zitten. Mijn luchtvoorraad zakt angstwekkend snel.
Met zijn grote kin geeft de draak een duw in mijn richting. Niet hard, maar hard genoeg om me duidelijk te maken dat ik wegwezen moet. De onderwatergolf slingert me naar achteren. Ik tuimel van zijn hoge rug af en bots tegen een duikdraak aan.
Een dubbele rij vlijmscherpe tanden ontbloot zich. Even denk ik dat het met me gedaan is, maar het dier grijpt me slechts bij mijn hemd en zwemt met me weg. Als ik met spijt een laatste maal naar de eenzame schaduw op de bodem kijk, verstijf ik. Onder me fonkelt goud.
Even wijt ik het aan mijn steeds nijpendere zuurstoftekort, maar nee. Dof maar duidelijk gloeit het door het wuivende zeewier op de half bevrijde drakenvleugels heen. Spartelend ruk ik me los. Een verbouwereerde duikdraak wil me woest weer vastgrijpen, tot hij ziet waar ik naar kijk. Met ogen die voor het eerst sinds lang weer durven hopen, tilt de grote draak op de bodem van het bassin zijn hoofd naar me op.
Met de duikdraak naast me haast ik me naar hem terug. Opnieuw stort ik me op de vijfde klamp. Hel en demonen, er moet toch een manier zijn waarop ik die ellende loskrijg?

Ik kijk naar de duikdraken, die nu allemaal rond me hangen. Ze lijken me te willen helpen, maar het op een of andere manier niet te kunnen. Ze blijven angstvallig van de ijzeren vleugelboeien weg. Met mijn voeten dan maar. Een paar harde trappen en het ding schiet eindelijk los. Rond me vlamt het goud verder op. Hele bussels zeewier maken zich van de drakenschubben los en drijven weg.
Iriserend blauw neemt hun plaats op de grote vleugels in. Net als het goud laat de heldere kleur de grote drakenschubben van binnenuit zwak gloeien. Mijn hart veert op. Nog vier klampen te gaan.
Dat red ik niet zonder een nieuwe voorraad lucht. En evenmin zonder gereedschap of hulp. Willen of niet, ik moet naar boven toe.
De hoopvolle maar tegelijkertijd bezorgde ogen van de grote draak vertellen me hetzelfde. Opnieuw geeft hij het water een klein duwtje.
Ik knik. Geholpen door dezelfde duikdraak schiet ik met schrijnende longen naar de oppervlakte. Als ik er opgelucht bijna ben, barst het wateroppervlak boven ons in een roodgouden gloed uit. Vuur! Raugüurs rotzakken hebben olie over het water gegooid en het in brand gestoken.
Net als de duikdraak wervel ik rond. Op zoek naar een uitweg die er niet is. De laatste luchtbellen verlaten mijn mond en verdoven mijn geest. Vaag registreer ik een flitsende, blauwgouden schaduw. Naast me. Onder me.
Het volgende moment katapulteert de draak zichzelf en mij het water uit, dwars door het vuur. Met een luide klap landen we op het brandende wateroppervlak. Verdwaasd lig ik tussen grote, met wier bedekte schouderbladen. Ik rol om en hoest mijn longen vol rokerige lucht.
‘Daar is hij! Schiet, schiet dan toch, dwazen!’
Ik duik weg. Tot mijn opluchting heeft de brandende pijlenregen geen vat op de harde drakenschubben. Evenmin als de knetterende vlammen rond ons. Een paar meter van ons af verslinden ze het lichaam dat Rob van de galg lossneed.
Maar we zitten nog steeds gevangen. Kuchend kruip ik in de smalle ruimte tussen de vastgezette vleugels. De stank van rottend zeewier is nauwelijks te harden, maar misschien krijg ik de resterende kluisters los als ik ze langs onderen benader. Helaas, ook op deze manier is er geen beweging in te krijgen.

Een ruisend geluid doet me opkijken. Dat is geen pijl. Nee, Robinion. Nee! Ik klauw de enge ruimte uit.
‘Haal die hoerenzoon uit de lucht!’ roept mijn stiefvader.
Twaalf zoevende gardepijlen verlichten de hemel. De draak verheft zijn grote hoofd. Zijn paarse ogen bliksemen, zijn druipende muil spert zich wijd open. Een schokgolf van natte zeelucht rammelt alle botten in mijn lijf door elkaar. Het dodelijke dozijn slaat neer in het brandende water.
Met een doffe plof stuikt Robinion naast me tussen de schouderbladen van de draak neer. De onderkant van zijn rechtervleugel staat in brand. Maar hij ademt. En vloekt alle klopgeesten van Varingswick bij elkaar.
‘Ben je nu helemaal gek geworden?’ Ik ruk mijn natte hemd uit en sla de vlammen van zijn veren af.
Robinion zegt niets. Liggend tussen het zeewier staart hij me aan, net zoals de draak hem aanstaart.
‘Gaat het wel?’
‘Ik dacht dat je verdronken was,’ zegt hij schor. ‘Je bleef zolang weg. Maar nu ik dit zie…’ Zijn geschroeide rechterhand wijst naar mijn borstkas.
Ik buig mijn hoofd. Een harnas van zwakgloeiende, blauwgouden schubben loopt van mijn schouders naar mijn middel.
Ik sta er nog verbijsterd naar te kijken als Rob zich overeind hijst.
‘Hij ook!?’ Met grote ogen volgt hij het gloeiende blauw met gouden licht dat over de halfbevrijde vleugels van de draak danst. Een voor een herstelt het de rafelige scheuren in de drakenhuid. ‘Timo, wat is dit?’
Ik haal mijn blik van mijn borst af. ‘Geen idee. Maar wedden dat zij daar het wel weten?’ Door de rook kijk ik naar Raugüur en zijn garde. ‘Bloed van de goden! Ze hebben een net! Help even, wil je?’
Mijn hart zwelt op als mijn broer zonder aarzelen ja knikt. Samen kruipen we de smalle ruimte in en gaan we de klampen te lijf. Robinion wringt zijn mes tussen de met zeewier begroeide weerhaken, ik ruk uit alle macht. De reusachtige vleugels vallen steeds verder open. Hun schubben zijn nu bijna volledig blauw met goud. Achter ons op de wachtmuur verspreidt het net zich steeds verder. Na een helse worsteling met de voorlaatste klamp is er nog een te gaan, vlakbij de schouderbladen. Het zweet druipt van onze slapen, maar wat we ook proberen, het kreng wijkt geen duimbreed.
‘Vlieg weg, Rob. Nu het nog kan.’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik laat je niet nog eens in de steek.’
Machteloos staar ik naar de net-niet-vrije vleugels. Het spijt me. Het spijt me echt.
‘Zonder hefboom lukt het nooit,’ zegt Rob somber.
Zo ver was ik ook al. Wacht eens. Dwaze hoop vlamt in me op. Ik draai me om naar het hoog boven ons uittorenende drakenhoofd. ‘Ontvouw!’
Het is nauwelijks te geloven, maar de draak doet het. Hij strekt zijn vleugels uit. Zo ver hij kan.
‘Aan de kant,’ zeg ik tegen Rob. We brengen ons in veiligheid aan de voet van de grote drakennek. ‘Omhoog!’ roep ik.
De spierbundels onder onze voeten trekken zich strak. Als reusachtige, blauwgouden zeilen reizen de drakenvleugels door de rook naar elkaar toe. Als ze weer naar beneden zoeven, kraakt de zware kluister. Maar hij breekt niet.
Op de wachtmuur stijgen de wachters luid roepend op. Het grote net hangt tussen hen in.
‘We moeten weg, Timo.’
Ik besluit nog een ding te proberen. Ik sleur een vloekende Rob mee naar de weerbarstige klamp. ‘Pak jij die kant.’ We laten ons op onze knieën vallen en slaan onze handen om het verroeste ding.
‘Nu!’ roep ik als Rob en ik het koude ijzer stevig vast hebben.
De vleugels razen in een vloeiende beweging omhoog en meteen weer naar beneden. Rob en ik trekken wat we kunnen. Met een harde slag spat de klamp uit elkaar. Langs ons heen suizen de ijzeren brokstukken het water in.
Triomfantelijk krabbel ik recht. Onder mijn blote voeten stroomt een fonkelende blauwgouden rivier van de drakenromp naar de lange, brede hals en het enorme hoofd. ‘Vrij! Je bent…'

Boven mijn hoofd grinnikt iemand. Ik kijk op, recht in de ijszilveren ogen van mijn stiefvader. ‘Hij zal nooit vrij zijn. En jij ook niet.’ Hij laat het net vallen.
‘Nee!’ Met grote vleugelslagen en getrokken zwaard stormt Robinion op het vallende net af. ‘Gaan, Timo, nu!’
De draak brult en brengt zijn vleugels naar omhoog. Ze haken in het net.
‘Dichtsnoeren!’ schreeuwt Raugüur.
Voor zijn zilveren wacht kan gehoorzamen, razen de drakenvleugels in een blauwgouden flits naar beneden. Ze sleuren het net en iedereen die het vast heeft met zich mee. Schreeuwend tuimelen mijn stiefvader en zijn gardewachters het met vuurpoelen bedekte water in. Meer hebben de duikdraken niet nodig.
De schuimende golven kleuren donker.
Alle heiligen, waar is Robinion? Ik speur de grommende, vuurverlichte waterhel voor me af maar zie hem nergens. ‘Rob! Rob!’
Als ik verdoofd een poging onderneem om wat er rest van het net van de draak en mij af te halen, duiken niet ver bij ons vandaan twee rode ogen op. Met bloedbevlekte tanden duwt een duikdraak een zwakjes bewegende Rob voor zich uit.
De goden zij dank! Op mijn buik glij ik de rechtervleugel van de draak op, die op het water rust. Ik sla mijn armen om Rob en zijn loodzware veren en sleur hem naar de brede, blauwgouden drakenrug. Onder vier waakzame paarse ogen hijst Rob zich even later kuchend en proestend overeind.
‘Waarom is hij nog niet weggevlogen?’ Als een natte eend schudt hij het zeewater uit zijn vleugels.
‘Niet zonder hen.’ Ik wijs naar de duikdraken die om ons heen cirkelen.
‘Dat regel ik wel even.’ Hij brengt zijn handen naar zijn mond. ‘Uit naam van de koning,’ roept hij naar de wachtmuur, waar torenwachters met fakkels ons argwanend opnemen, ‘open de hekken.’
Het heeft wat heen en weer geroep, een bezoek van een fladderende, halfdroge Rob en een maanverplaatsende brul van de draak nodig, maar uiteindelijk gaan de zware hekken knarsend omhoog.
‘Je gaat met hen mee, is het niet?’ vraagt Rob als hij bij me terug is.
Voor ik kan knikken, strekt de draak zijn vleugels en verheft hij zijn reusachtige, blauwgouden lijf. We kunnen ons nog net op tijd vastklampen. Even later zoeven we gedrieën over de in maanlicht en wolken gehulde zee. We gaan sneller dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Onder ons, in een formatie van schuimachtige golven, zwemmen de duikdraken. Moeiteloos houden ze hetzelfde, onmogelijke tempo aan. ‘Waar gaat hij naartoe?’ brult Robinion in mijn oor als de draak nog versnelt en er als een kanonskogel vandoor schiet. Zijn grote, paarse drakenogen schitteren.
Ik kijk naar de hoge, mistige schaduwen in de verte en glimlach. ‘De Holt,’ schreeuw ik boven de wind uit. ‘Hij gaat naar de Holt. Naar huis.’


‘Ik wist het.’ In mijn armen huilt en lacht mijn moeder tegelijkertijd. ‘Ik wist dat je de waarheid zou achterhalen.’ We staan in de hangende tuinen van de Holt, tussen een paar omgevallen bomen.
‘En die is?’ Robinion staat glimmend naast me.
Ze veegt haar tranen weg. ‘Je broer is net als je vader een wisselaar, half draak, half mens.’ Glimlachend raakt ze de blauwgouden schubben op mijn borst aan. ‘Een ware erfgenaam van de Eerste.’
Achter ons kijkt mijn vader haar vol liefde aan. Mij reikt hij met een knipoog zijn reusachtige klauw. Ik stap op hem af en leg mijn hand bovenop de zijne.
‘Komt Timo nog terug?’ hoor ik Rob nog vaag vragen.
Natuurlijk, zegt een zware stem in mijn hoofd.
Pap? Ik wil spreken, maar breng alleen een daverend gebrul voort. Op mijn rug, waar ooit mijn vleugels zaten, jeukt het.

De stem in mijn hoofd lacht. Je leert het wel, jongen.