Zoutwaterregen

De wind die zich zoals steeds nietsontziend een weg mijn cel binnen klauwt, brengt vandaag meer dan het zout van de baai met zich mee. Het uitgelaten gejoel van de opgezweepte massa voegt zich bij het door merg en been gaande roffelen van de trommels. Langs het hoog in de muur gelegen gat dat hier voor een raam doorgaat, wringen de gretige samenzweerders zich mijn cel binnen. Ze overstemmen de in grote haast geprevelde woorden die de in zwart en rood uitgedoste priester – zwart voor zijn kleren, rood voor zijn neus – over mijn hortend ademhalende lijf uitstort.

Ik heb geen idee waar ze het kleine mannetje met zijn vermaakte pij vandaan hebben en het kan me in het licht van wat er staat te gebeuren eerlijk gezegd bijzonder weinig schelen.

Zijn met een walm van brandewijn en pruimtabak overgoten gebeden bestoken me met dezelfde hardnekkigheid als het zilte water dat al twee jaar onafgebroken tegen de kille muren van mijn gevangenis aan beukt.

Ik heb een hekel aan water. Altijd al gehad.

Zelfs het waswater dat de attente cipier me deze nacht heeft gebracht nadat hij zich een laatste maal aan me had opgedrongen, heb ik niet aangeraakt. Als er al een god of duivel, dat laatste lijkt me iets waarschijnlijker voor iemand als ik, bestaat, kan het hem of haar vast niets schelen dat ik met een paar korsten meer of minder op het appel verschijn. Ik til mijn hoofd op. Voor het eerst sinds hij mijn cel is binnengebracht kijk ik de priester aan.

Hij wendt zijn blik af en slaat een kruis.

Buiten neemt het tromgeroffel toe. De zee werpt zich in hetzelfde dreunende ritme tegen de muren aan.

Dadelijk zal ik het niet meer hoeven te horen. Nooit meer. Nooit meer water voor mij. Alleen nog maar vuur. Smoorheet. Brandend. Alles verdampend. Ik kan niet wachten.

Een nieuwe windvlaag kletst een lading ijskoude druppels in mijn gezicht. Ik schuifel zo ver bij het gat in de muur vandaan als de boeien die me aan de muur gekluisterd houden het toelaten. Mijn ongehoorzame tong likt het nat van mijn bovenlip. Tot mijn verwondering proef ik geen zout.

De priester grijnst boosaardig. ‘Het ziet er naar uit dat de Eerste je nog een afscheidscadeautje wil bezorgen, vuurbrenger. Een lekker bad, voor je gaat.’

Ik overweeg een klodder van mijn schaarse speeksel zijn richting uit te sturen, maar hou me op het laatste moment in. Wat maakt het ook uit?

De deur van mijn cel zwaait open. Vier wachters stampen naar binnen. De cipier die deze nacht nog Anamanua in mijn haar fluisterde, schraapt zijn keel. ‘Gevangene 1463.’ Hij houdt zijn ogen op de regen die samen met het steeds hoger opzwiepende zeewater naar binnen slaat. ‘U heeft zich vrijwillig aangemeld voor een voortijdige beëindiging.’

Mijn gebarsten lippen krullen zich. Wat kunnen ze het hier toch mooi zeggen.

Een van de andere cipiers slaat me in het gezicht. Hard. ‘Antwoord!’

‘Ja,’ kraak ik. Ik slik bloed weg. ‘Ja.’  Ineens heb ik zin om het uit te schreeuwen. Ja! Ja, ik ga hier weg! Weg van het water. Ik zal het niet langer aan me voelen trekken, niet langer voelen hoe het me roept. De grootste vernedering voor een vuurdrager.

Het raam stort een nieuwe lading over me uit. Zout deze keer.

‘Maak haar los,’ beveelt Anamanua.

Mijn hart davert op het ritme van de bonkende golven. Nog even. Nog even en dan.

De man in het zwart, de man die iedereen hier vreest, komt mijn kleine cel in. ‘We kunnen.’ Zijn stem klinkt dof achter zijn masker. ‘Hij is er.’

‘Meekomen.’ De wachters sleuren me de cel uit. De priester hervat zijn gebeden. De golven dreunen. De trommels slaan.

 

Als ik buitenkom, scheert een troep meeuwen spottend over me heen. Zo vlak bij de gevangenis zijn ze groot en dik, de lichamen aan de galgen boven de zee mesten hen vet. Ik huiver als ik er aan denk dat ook mijn botten uiteindelijk in dat gehate water zullen belanden.

Aan mijn boeien voeren ze me mee. Het met plassen bedekte binnenplein over. Het begint steeds harder te regenen.

De man in het zwart loopt zwijgend naast me voort, torent boven me uit, grijpt me bij de arm als de wind me dreigt weg te blazen. De priester, klein en waggelend aan de andere kant, heeft de grootste moeite om zijn evenwicht bewaren.

Het slechte weer heeft de gretige toeschouwers van de terechtstellingen die al de hele dag aan de gang zijn – er bengelen een stuk of twaalf lichamen in de zilte regen, de zee hapt met woeste uithalen naar hen – weggejaagd. Een paar volhouders hebben zich onder de gaanderij verschanst.

De razende wind, de nu slaande regen overstemmen hun boegeroep. In het midden van het kletsnatte plein houden we halt. Na een laatste roffel zwijgen de trommels.

De beul, die net als de priester en ik druipt van het water, rolt mijn vonnis uit. ‘Gevangene 1463, u wordt beschuldigd van …’ Een van druppels doordrongen windvlaag rukt het perkament uit zijn vingers en voert het in een wilde dans mee over de muren van de gevangenis. De meeuwen duiken het krijsend achterna.

‘Maak voort,’ roept de gevangenisdirecteur, die zich eveneens onder de gaanderij heeft teruggetrokken boven de storm uit.

Op een teken van de beul hervat het getrommel. Met elke felle slag zwiepen de stokken van de trommelaars water omhoog.

In het enige protest dat mij nog gegund is, gaat mijn hart tegen hun ritme in, voegt het zich voor zijn laatste slagen naar het ritme van de regen, van de wind, van de golven die zich met steeds meer hardnekkigheid over het binnenplein van de gevangenis uitstorten.

 

‘Luister niet naar het water, Ana. Nooit. Hoor je me? Beloof het. Blijf er zo ver mogelijk vandaan. Beloof het. Beloof het, dochter van me. Wat je ook doet, ga nooit naar het water.’

In het gebulder van de wind hoor ik de stem van mijn moeder. Mijn hart breekt.

Om de enige belofte waar ik me steeds aan gehouden heb op een paar passen van mijn dood vertrappeld en bespot te zien door het alomtegenwoordige water dat iedereen doorweekt, is meer dan ik aan kan. Mijn tranen voegen zich bij de regen.

De beul sleurt me mee. Naar de enige nog lege galg, boven de gek geworden zee.

Het weinige volk onder de gaanderij brult. De meeuwen krijsen. Ik huil. Dit is het dan. Het einde van Anamanua Artelis, ooit vuurbrenger van de vijfde skadi.

Vaag gejoel. Boven de trommels uit, boven het geraas van de aanzwellende storm uit. Het klinkt steeds luider.

Pas als we de lege galg al ver voorbij zijn en op het offerplatform afstevenen dringt de waarheid met een klap tot mijn van kou verdoofde lijf door. De mensen zijn de regen niet ontvlucht.  Ze zijn massaal hier, op de tribune, wachten hier op me.

Ik zet mijn hakken in het rulle zand dat om de offersteen ligt en spartel tegen met alles wat ik in me heb. ‘Nee,’ gil ik. ‘Nee, dat was niet de…’

Een harde klap tegen mijn kaak doet me achteroverslaan. De beul torent boven me uit. Regen en zeewater kledderen op ons neer. Vanuit de uitzinnige zee rijst een diep gebrul op. Onder mij davert het plein. De massieve muren van de gevangenis trillen. De massa hoort het ook, voelt het ook. ‘Hij is er!’ Ze gillen uitgelaten.

De dappersten onder hen verlaten de tribune, wervelen op de rand van de wereld in het rond, laten de regen en steeds hoger wordende golven over zich heen dansen.

Als het enorme drakenhoofd in een fontein van nevel en zout uit de zee barst, maken ze zich met verrukte kreetjes uit de voeten.

 

‘Kom,’ zegt de beul, niet eens onvriendelijk, ‘we moeten hem maar niet laten wachten. Je wist het niet, neem ik aan?’

Ik ben zo verbaasd dat ik me recht laat helpen en onbeholpen nee schudt.

‘Zo gaat het iedere keer. Kom nu maar mee. Des te sneller is het achter de rug.’

‘Ik ga het water niet in,’ zeg ik klappertandend. ‘Echt niet.’

‘Ik geef je een drankje. Voor ik je vastbind. Als het goed is ben je dood voor hij…’

De draak brult nogmaals. Hij vuurt een schokgolf van natte zeelucht op ons af voor hij zich met een enorme klap terug in het water laat vallen. Een gordijn van zeewater hoost over ons heen.

Ik hoor mijn moeder snikken en ruk me los. Aan handen en voeten gekluisterd sta ik, natter dan ik al ooit geweest ben, tegenover de man in het zwart. ‘Hang me op.’ Ik wil niet smeken, een vuurbrenger smeekt niet, maar ik doe het toch. ‘Alsjeblief.’ Mijn stem breekt.

‘Je gaat niet levend het water in,’ brult hij boven de wind en de woedende zee uit. ‘Het is zo voorbij.’

‘Ik ga niet.’ Ik strompel achteruit. Zo hard ik kan, ruk ik aan mijn boeien.

De druipende beul schudt geërgerd het hoofd en wenkt een wachter dichterbij. ‘Help me even.’ Ze sleuren me naar de offersteen.

Ik vecht met alles wat ik in me heb. ‘Niet in het water, niet in het water,’ gil ik met de stem van mijn moeder, ‘niet in het water!’

‘Genoeg!’ De beul haalt naar me uit.

 

Als ik bijkom, lig ik niet op de steen maar een eindje ervan af in het zand. De beul staat over me heen gebogen en doet iets met mijn geboeide voeten. Met een zucht komt hij overeind.

De harde regen die door zijn grote lijf werd tegengehouden, nagelt me tegen de grond.

‘Omhoog met jou.’ Hij zet me recht.

Ik staar naar het rotsblok aan mijn voeten.

‘Zie je nu wat ervan komt?’ zegt de priester. Hij ziet eruit als een verzopen kat.

‘Nee,’ gil ik als het tot me doordringt. ‘Nee. Nee!’

Te laat. De beul sleurt me naar de rand. De wachter helpt met de steen. De trommels roffelen oorverdovend. De massa brult. De meeuwen krijsen. Torenhoge golven sproeien een ijzige kou over ons heen.

‘Mond open,’ beveelt de beul.

Ik schud het hoofd, spartel zo hevig dat de mok die hij in zijn hand heeft in de deinende watermassa onder ons verdwijnt.

Achter zijn masker kijken zijn ogen me hoofdschuddend aan. Hij reikt naar de sleutel aan zijn riem.

Mijn handboeien rinkelen als hij ze losmaakt. Recuperatie, voor de volgende. Denk ik. Tot het tot me doordringt. De draak heeft niet graag ijzer op zijn menu.

Een gefluisterd ‘Het spijt me, meisje.’ Een harde duw.

Mijn handen grijpen in de regen.

‘O Eerste, aanvaard dit offer dat wij U…’De gierende wind vaagt de geschreeuwde woorden van de priester weg. Het zware gewicht aan mijn voeten raast me naar beneden.

De zee verheft zich. Met een alles overstemmend gedruis omhelst ze me. Een laatste kreet voor ze zich boven me sluit. Met wijd opengesperde ogen zoef ik een doodstille schemerwereld in. Dieper en dieper. Het is lang niet zo koud als ik verwacht had.

‘Niet in het water, Ana,’ huilt mijn moeder, ‘niet in het water. Niet in het water!’

Een reusachtige schaduw onder me, links van me, rechts van me, stuwt het water nog dichter om me heen. Belletjes reizen naar het licht. Ver boven me.

‘Niet in het water-niet in het water-niet in het water!’

Ik wervel rond, maai woest met mijn armen.

Een rij blikkerende tanden duikt op. Ik sluit mijn ogen. Geef me over. Accepteer het onvermijdelijke.

Een stevige ruk. De schakels die mijn voeten bijeenhouden breken. Het loden gewicht verdwijnt.

‘Zo.’

De stem rolt als donder, knettert als bliksem. In het water. In mijn hoofd.

‘Daar ben je dan, laatste van de waterdragers. Eindelijk thuis.’ Een gigantisch groen oog doemt voor me op.

De laatste luchtbellen verlaten mijn longen. Mijn hoofd ontploft. Mijn spieren schrijnen. Mijn laatste tranen voegen zich bij het zilte water dat me omgeeft.

‘Niet in het water. Niet in het water, Anamanua!’ De dode stem van mijn moeder jammert. Huilt. Bidt. Smeekt.

Mijn lichaam vecht om lucht. Om leven. Al weet ik dat ik dit gevecht niet kan winnen, ik klem mijn kaken verbeten op elkaar. Voor jou, mama.

‘Je kan gewoon ademen, hoor,’ klinkt het rommelend.

Ik schud heftig van nee.

‘Bij de Eerste, meisje, adem!’

Ik stik. Ik sterf. Ik brand. Met de armen gespreid, drijf ik in het water. Mijn vuile haar waaiert om me heen, mijn ogen staren nietsziend naar het licht ver boven me.

De draak brult. Zijn staart zwiept op en verkoopt mijn lichaam een harde slag.

Mijn ongehoorzame mond spert zich open, slokt het water gulzig naar binnen. Nee, gil ik zonder stem. Nee. Met een schok val ik weer in mijn lichaam. In het zilt. In het zout. In het nat. In het leven.

‘Zie je nu wel?’ davert het door me heen.

Mijn hart bonst, mijn oren ruisen, mijn lichaam golft, deint, leeft, ademt. In een heel ander ritme dan ik gewend ben. Ik ben niet langer vuur, maar water